Tussen verschrikking en verwachting

Deze bijdrage wil uiting geven aan mijn verbondenheid en vriendschap met Hans de Wit aan de hand van onze eerste kennismaking en daarop gevolgde Spaanstalige publicaties van zijn hand, die ik bewonder. Ik doe dat vanuit de overtuiging dat onze leeswijze van de bijbel als bron van veelkleurige geloofsinspiratie en profetische bezieling sterk verwant zijn.

 

Inleiding

Terwijl ik dit schrijf, najaar 2013, wordt her en der aandacht besteed aan wat er zich veertig jaar geleden afspeelde in Chili. President Salvador Allende werd gedood, generaal Pinochet greep verraderlijk de macht, aan muziekgroepen als Quilapayún en Inti-Illimani werd het zwijgen opgelegd, aan activiteiten van speelse muurschilders, schrijvers en toneelspelers een bruut einde gemaakt. Het stadion van Santiago was verhoor- en martelplaats geworden; van‘volkszanger’ en guitarist Victor Jara werden de handen afgehakt. Wie de film Missing heeft gezien, heeft een idee gekregen van deze en soortgelijke taferelen die zich daar afgespeeld hebben. Wie van nabij het relaas aangehoord heeft van vrouwen die jarenlang hun Donde están? laten horen (‘Waar zijn zij gebleven?’), op zoek naar hun verdwenen zonen en mannen – slachtoffers van ‘De karavaan des doods’ of andere terreuracties – zal dat nooit meer vergeten. ‘Apocalyptisch’, dat is misschien wel het beste woord voor de geest die in het toenmalige Chili rondgewaard heeft, gedurende een lange reeks van jaren.

Dit gebeurde in het land waarmee Hans de Wit zo intens verbonden geraakt is sinds zijn docentschap aan de Comunidad Teológica Evangélica (CTE) de Chile. Als eerbewijs aan hem persoonlijk, maar ook aan zijn kleurrijke integratie van vakmanschap als oudtestamenticus en docent enerzijds, maatschappelijke en politieke betrokkenheid anderzijds, haal ik enkele herinneringen op die met beide componenten van doen hebben.

 

Jesaja 59: goddelijke gerechtigheid

Tenzij mijn geheugen mij misleidt, kan ik onze kennismaking plaatsen in de beginjaren ’70. Ik was uit de pastorie teruggekeerd naar de faculteit als assistent van onze toenmalige hoogleraar Oude Testament, Nico Ridderbos. Hans rondde in dezelfde jaren zijn specialisatie Oude Testament af met een scriptie over Jesaja 59. Ridderbos vond dat ik daar maar eens naar moest kijken, omdat het werkstuk inhoudelijk raakte aan wat ook mij meer en meer was gaan bezig houden als theologisch thema: de aard van de goddelijke gerechtigheid. In 1968 was een verrassende studie daarover verschenen van Hans Heinrich Schmid: anders dan vroeger vaak aangenomen – vooral in theologische verhandelingen van meer systematische aard – spreken al de betreffende teksten over goddelijke gerechtigheid als een heilzame (her)ordening van vele vormen van chaos, die al dan niet door mensen opgeroepen kan zijn. Dat daarin ook een component van straf besloten ligt, en ja zeker, niet minder van ‘vergelding’, verandert niets aan het heilzame karakter ervan. <noot 1>  Summier samengevat was dit de voor die dagen vrij nieuwe visie op het thema van de goddelijke gerechtigheid, een thema dat niet alleen voor de bijbelse theologie als zodanig van zo groot belang is, maar ook in de omgang van Hans de Wit daarmee een voorname plaats inneemt. Dit nu moet destijds al zijn keuze voor Jesaja 59 hebben bepaald.

In die dramatisch opgebouwde passage is immers een grote rol weggelegd voor de goddelijke gerechtigheid. Vooral woordvelden van het woordpaar tsedaqah en misjpat, gerechtigheid en recht, zijn hier sterk vertegenwoordigd, mét hun synoniemen en antoniemen voorgesteld als personages voor wie er om zo te zeggen geen doorkomen aan is. Zij worden op afstand gehouden en zelfs met geweld teruggedrongen (vers 9, 11, 14). Dan moet de goddelijke gerechtigheid uiteindelijk de doorbraak naar een heilvolle toekomst realiseren:

Maar Jhwh zag het.
en het was kwaad in zijn ogen dat er geen recht was.
Hij zag dat er niemand was
en hij ontzette zich, omdat niemand tussenbeide trad.
Toen bracht zijn arm hem hulp
en zijn gerechtigheid ondersteunde hem.
Hij bekleedde zich met gerechtigheid als met een pantser,
en de helm van het heil was op zijn hoofd.
Hij bekleedde zich met wraak als met een gewaad
en hulde zich in ijver als in een mantel.
Naar de daden zal hij vergelden: grimmigheid aan zijn tegenstanders,
vergelding aan zijn vijanden,
aan de kustlanden zal hij vergelding oefenen.
(vers 15b-18)}

Het eerste moment van persoonlijke ‘toe-eigening’ door Hans van dat wat hier geproclameerd wordt, heeft met dit type vergelding van doen. In zijn scriptie liet hij immers met behulp van nauwkeurige exegese zien hoezeer de goddelijke gerechtigheid, inclusief de daarmee direct verbonden wraak en vergelding, in Jesaja 59 als heilzame activiteiten afgeschilderd worden: orde scheppend in een wereld van wanorde en chaos. Het is dit inzicht, voor hem zelf meer en meer tot een eigen levensmotto van ‘dorst naar recht’ geworden, dat als een rode draad is terug te vinden in zijn latere exegetische geschriften.

Dat geldt ook voor een tweede kenmerk van Jesaja 59. Een opvallend moment daarin, meer in het bijzonder in de boven geciteerde passage en in het directe vervolg daarvan (vers 15b-20), is de wisseling van werkwoordstijden. Jhwh zag de wanorde, hij zag dat niemand tussenbeide trad en hij ontzette zich. Dan volgt de eigenlijke theofanie van het goddelijke ingrijpen, opnieuw verhalend verteld als iets dat ooit zo plaatsgevonden heeft. Totdat vanaf vers 18 tot en met vers 20 het perspectief verlegd wordt naar de toekomst: Jhwh zal vergelding brengen, hij zal, onstuitbaar als een sterkte waterstroom, komen als verlosser voor Sion. De herinnering aan het verhaal voedt de verwachting van het visioen. Ook dit thema is in de geschriften van Hans de Wit steeds weer terug te vinden.

Er is een derde aanknopingspunt in Jesaja 59 voor weer een ander hoofdaccent in de exegetische en hermeneutische publicaties van Hans. Ik doel op dat wat we ‘herlezing’ zijn gaan noemen, relectura, van overgeleverde teksten. In dit geval gaat het dan vooral over de wijze waarop ‘Tritojesaja’ aansluit bij, en omgaat met de in zijn dagen al bestaande tekst van ‘Deuterojesaja’. De omstandigheden waarin het corpus van Jesaja 55-66 tot stand is gekomen, waren niet dezelfde als die welke achter de verzameling teksten van Jesaja 40-55 schuilgaan. In zijn prachtige commentaar op Tritojesaja spreekt Wim Beuken van ‘transposities’ van thema’s uit Deuterojesaja, die hier op creatieve wijze geactualiseerd zijn voor nieuwe hoorders in een nieuw tijdsgewricht. De uittocht uit Babel is hier getransponeerd naar de intocht in Sion, de rol van de Knecht van Jhwh wordt overgenomen door de knechten van Jhwh. Zo krijgt menig thema, ook door de begrippen waarmee zij worden verwoord, een nieuwe inhoud.  <noot 2> Dat juist deze benadering van de bijbelse teksten bij Hans zo’n grote rol is gaan spelen, zal velen bekend zijn. Toch wil ik ook daarvan nog een enkel voorbeeld geven aan de hand van de drie uit Jesaja 59 gedestilleerde kenmerken.

 

1. Op weg met de profeten

Onder deze titel publiceerde Hans in 1987 een handzaam, Spaanstalig boekje over de oudtestamentische profeten, verlucht met geografische kaarten van het Nabije Oosten, een vrij uitvoerige tijdtafel en een socio-economisch overzicht van dezelfde periodes. In een cruciaal deel van die oude geschiedenis traden in Israël profeten op, van Elia in de vroege koningentijd tot na-exilische profeten. Zij allen spraken niet als vrijblijvende predikers in het luchtledige, maar met de klem van het woord uit Amos 3:8, dat als ondertitel dient van dit geschrift: ‘De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen?’.

Wat mij bij herlezing van dit boek weer treft, is de zorgvuldigheid waarmee de politieke, maatschappelijke en religieuze context van Israëls profeten geschetst wordt.  <noot 3> Het is zeker niet zo, dat een overhaaste poging tot actualisering tekort zou doen aan een zo precies mogelijke reconstructie van die context. Tegelijk is het wél zo, dat de terminologie waarmee dit gebeurt zeer herkenbaar is voor de toenmalige studenten voor wie het boek is geschreven (studenten in Santiago zelf, maar ook op andere plaatsen waar in het zo geheten extensiewerk lessen werden gegeven). Het is de terminologie van de wereld waarin zij zelf leefden – een wereld waarin een bovenlaag van rijken en machtigen het vanzelfsprekend vindt om te heersen over de massa van machtlozen. In een eerste hoofdstuk, fundamenteel van aard, werkt Hans dit uit door uitspraken van schriftprofeten te belichten tegen het decor van schijnbaar zo uiteenlopende passages als 1 Samuël 8 of Genesis 1. De eerste schetst hoe machthebbers en grootgrondbezitters, de koning voorop, weinig scrupules aan de dag legden als het ging om de door hen gewenste situatie te bereiken en te bestendigen. De tweede, het scheppingslied van Genesis, kan juist in het licht hiervan gelezen worden ‘van het eerste tot het laatste vers als een protestlied tegen dat wat de koningsideologie impliceerde en ook uitsprak’.  <noot 4>

Hierbij moeten we bedenken dat de bewuste studenten godsdienstig gezien voor een groot deel een traditionele achtergrond hadden. Daarnaast kwamen er meer en meer uit de hoek van diverse pinksterkerken. Dit betekent dat zij teksten als Genesis 1, maar ook die uit de profetische geschriften, niet direct associeerden met zulke concrete, voor hen zo herkenbare situaties van socio-economische aard. Dat geldt mogelijk nog sterker voor de profetische godsdienstkritiek. Ook hieraan besteedt Hans uitvoerige aandacht in een apart hoofdstuk, dat de naam draagt van de ironisch zwaar beladen uitspraak in Jeremia’s tempelpreek: ‘(Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden:) De tempel van de Eeuwige, de tempel van de Eeuwige, de tempel van de Eeuwige is dit!’ (Jeremia 7:4).  <noot 5>

Hans nodigt zijn lezers uit om eens even in die tempel een kijkje te nemen. Het eerste dat opvalt, is de hoeveelheid mensen en de vroomheid die zij aan de dag leggen. Het ziet ernaar uit, schrijft hij, dat zij vooral afkomstig zijn uit de barrio alto, gezien de hoeveelheid en kwaliteit van de offerdieren die zij daar aan de priesters overhandigen – bepaald indrukwekkender dan de duifjes die de armen uit de poblaciones bij zich hebben! Zo gaat het nog een poosje door, maar voor de lezers van toen was het voldoende duidelijk: de even sarcastische als bijtende profetische kritiek à la die van Amos 5:4vv., 21vv. of Jesaja 1:10vv. betreft de bezittende klasse van die dagen in de achtste en zevende eeuw vóór Christus. Ze lijkt als twee druppels water op dat deel van de Chileense samenleving dat in de periode van het Pinochet-bewind goed voor zichzelf wist te zorgen, dankzij het vrije spel van de maatschappelijke krachten. Dezen woonden in Santiago en elders in de hoger gelegen stadsdelen (barrio alto), veel minder kwetsbaar voor de winterregens dan de armelijke huisjes in de krottenwijken (poblaciones).

Dit is voor geen misverstand vatbaar. Het is een uiting van wat ik eerder noemde ‘de dorst naar recht’ waarmee heel dit boek over Israëls profetie doordrenkt is. De passie waarmee het is geschreven, weerspiegelt die van een profeet als Amos, wanneer deze zijn felle tirade tegen ‘het getier van uw liederen en het getokkel van uw harpen’ als volgt afsluit: ‘Laat toch het recht (misjpat) golven als water, en de gerechtigheid (tsedaqah) als een gestaag vloeiende beek’ (Amos 5:24).

Zo had het ook gezegd kunnen zijn door Oscar Arnulfo Romero, de bescheiden en eigenlijk vrij conservatieve aartsbisschop van San Salvador, die op 24 maart 1980 zijn protest tegen de schending van de mensenrechten in El Salvador met de dood heeft moeten bekopen. Daarom verbaast het niet, dat Hans zijn geschrift over de profetie afsluit met een aantal uitspraken van Romero, alle ontleend aan diens publieke preken, met datum en al (zoals ook de profeten altijd spraken in een concrete, reconstrueerbare context). De uitspraken zijn geordend naar de zeven hoofdstukken van het boek zelf.  <noot 6> En dit is wat Romero als profeet van de eigen tijd op 24 februari 1980, precies één maand voor zijn dood, zei:

Laten de machthebbers niet met geweld het zwijgen blijven opleggen aan ons die hen hiertoe uitnodigen (om zich te bekeren) en laten zij al helemaal niet doorgaan met het vermoorden van ons die opkomen voor een eerlijker verdeling van de macht en de rijkdom van ons land.

 

2. Genesis als toegangspoort

Hans de Wits tweede Spaanstalige geschrift dat ik hier wil noemen, biedt een relectura van een aantal kernverhalen uit het boek Genesis.  <noot 7> Hierbij bedenke men opnieuw dat zijn lezerspubliek voor een belangrijk deel gewend zal zijn geweest om zulke verhalen, speciaal die over schepping, hof van Eden, toren van Babel, enzovoort, te lezen als ‘oergeschiedenis’ in de strikte, enge zin van het woord. Maar wat zouden die verhalen, zó gelezen, toevoegen of afdoen aan de situatie van ons eigen bestaan? – vraagt Hans aan zijn lezers. Heeft het boek Genesis, of zelfs heel de bijbel, bij die leeswijze ook maar íets veranderd aan de praktijk van ons leven en van onze samenleving of heeft het ook maar enigszins de pijn verzacht van wie zo gemaltraiteerd zijn? Daarom pleit hij ervoor om een nieuwe dialoog met de teksten aan te gaan, om zo te ontdekken dat zij gelezen moeten worden tegen de achtergrond van de situatie waarin zij die de verhalen verzameld en (her)verteld hebben toen verkeerden: in de ballingschap.

Op hen is de uitspraak van Psalm 126:5 van toepassing: ‘Wie zaaien onder tranen, zullen maaien met gejuich’. Herkenning en toe-eigening daarvan, stelt Hans, opent de poort naar nieuwe lezing van het boek Genesis, dat op zijn beurt weer de toegangspoort is naar de geloofsperspectieven in heel de bijbel. Deze wordt pas heilige Schrift als zij nieuw licht werpt op onze huidige existentie. Dan wordt zij relevant voor de actuele problemen: enorme gewelddadigheid, repressie, en een schrijnende kloof tussen mateloze rijkdom en onvoorstelbare armoede.  <noot 8> En ook nu, net als in zijn boek over de profetie, schetst Hans uitvoerig de wereld van de tekst aan de hand van velerlei Mesopotamische en Egyptische teksten. Daarin overheerst de lof van de grootheidswaan en bijbehorende machtsuitoefening. Het verhaal van de ‘zonen Gods’, hun macht, en de daardoor onvermijdelijke reiniging van de aarde in de zondvloed, wordt zo herkenbaar gemaakt voor lezers in het Chili van Pinochet (die ooit ter communie ging met zijn enorme generaalspet op zijn hoofd).

Andere voorbeelden van de wijze waarop Hans zijn lezers vertrouwd tracht te maken met het mythische karakter van veel verhalen in Genesis, en hoe juist dat het betekenisreservoir zo groot maakt, moeten nu buiten beschouwing blijven. Ik houd het hier bij de verwijzing naar het laatste hoofdstuk, het verhaal over Jozef, diens vernedering in de put en verhoging in Egypte, en in het bijzonder heel de geschiedenis met zijn broers die graan komen kopen om te kunnen overleven.  <noot 9> Er is nauwelijks een verhaal in het Oude Testament te vinden dat zó messiaans gekleurd is als dit. Hans legt de (schaarse) uitspraken uit het Nieuwe Testament over de ontmoeting van de leerlingen en andere vertrouwden met Jezus als de Opgestane hiernaast (en vice versa!). In beide overheersen schrik en ongeloof. Hoe kan de zo diep vernederde nu de verhoogde zijn, die uiteindelijk ‘heel de wereld’ van brood voorziet? Op zijn beurt toont Jezus aan de leerlingen zijn wonden ter verificatie: hij is als gekruisigde de Opgestane, die hen voorgaat naar Galilea, waar alles begon en opnieuw begint.  <noot 10>  Wie hem (h)erkennen, dient te delen in zijn weg vanuit Galilea langs allen die gemarginaliseerd zijn of zelfs verdwenen. Zo zegt nu ook Jozef: ‘Ik ben jullie broeder Jozef, die jullie naar Egypte verkocht hebben’ (Genesis 45:4). De herkenning kan pas doorbreken wanneer Juda en zijn broers een zelfde weg door de diepte heen willen gaan, om ten slotte tot heil voor velen te worden. Zo wordt de vertelling over Jozef tot schoolvoorbeeld van een visionair perspectief, dat gegrond is in een oud verhaal over iets dat ooit zou hebben plaatsgevonden. Het is hetzelfde als wat in Jesaja 59 op het niveau van de tekst gebeurt: de herinnering voedt de verwachting die het oproept, in een situatie die het feitelijke tegendeel ervan lijkt te zijn.

 

3. Apocalyptische beeldtaal

Dat feitelijke tegendeel als achtergrond van grootse vergezichten, moet wel heel sterk meegedacht worden bij lezing van apocalyptische teksten. Juist hier gaat het erom enerzijds de verleiding te weerstaan die teksten als toekomstscenario’s te lezen, anderzijds om ze te kunnen herlezen als bron van bemoediging. Dat is de inzet van het derde Spaanstalige geschrift van Hans dat ik wil noemen.  <noot 11> Het verrast intussen niet meer dat hij ook hier begint met een concrete schets van de historische en maatschappelijke Umwelt van Daniëls visioenen, compleet met landkaartjes en tijdtabellen. Wie zich met deze achtergronden vertrouwd heeft gemaakt, inclusief de – bij Daniël nogal letterlijk te nemen – ‘ontcijfering’ van de apocalyptische geheimtaal, hoeft niet al te veel moeite meer te doen om zich de actualisering van dit type visioenen eigen te maken.

Het boek over de visioenen van Daniël heeft Hans naar mijn besef met nog meer hartstocht geschreven dan de eerdere genoemde. Dat is vooral merkbaar in zijn commentaar bij het slot en tevens climax van dit merkwaardige bijbelboek. Bij het verhaal over de redding uit de extra opgestookte vurige oven of de woeste leeuwenkuil heeft hij het al enkele keren gekarakteriseerd als een ‘theologie van het martelaarschap’. In zijn verhandeling over Daniël 12:1-3 werkt hij dat uit door de nadruk te leggen op het bijzondere van de beeldtaal die hier gehanteerd wordt. Er zal een verdrukking plaatsvinden zonder weerga. Dan zullen velen die slapen in het stof van de aarde ontwaken, ‘dezen tot eeuwig leven, anderen tot smaad en eeuwige schande’. En de ‘leraars’ (de wijzen met inzicht), die velen hebben bijgebracht wat gerechtigheid is, zullen stralen als de schittering van de hemel, als sterren die niet meer doven.

Dit is nieuw, benadrukt Hans, zó was er nog niet eerder in het Oude Testament over opstanding gesproken. En hij voegt eraan toe: het gaat niet over opstanding als een geloofsartikel per se, het gaat over opstanding als begin van een proces dat leidt tot de wederoprichting van de goddelijke gerechtigheid. Dit klinkt als een echo op de profetie van Jesaja 59! Het is nu juist dát perspectief dat wordt geboden aan wie leven in een werkelijkheid van verdrukking en diepe droefheid over alle aangedaan onrecht. Zo wordt actuele herlezing van de apocalyptische beeldtaal tot een bron van inzicht en bemoediging.  <noot 12>

De publicatie over het boek Daniël maakte destijds deel uit van een project van het theologisch instituut in Santiago over beeldtaal, bedoeling en betekenis van de apocalyptiek. In dat kader was een videofilm gemaakt, vooral ten behoeve van het extensiewerk. De film liet zien, in tekst en beeld, hoe ‘dubbelzinnig’ en dus ook meerduidig taal kan worden gebruikt. Als voorbeeld juist daarvan, voor de goede verstaander goed te ‘ontcijferen’, was ook het lied opgenomen over de doffer en de duif.  <noot 13> Hieronder volgt de tekst, in het Spaans en in vertaling:

 

Estaba el palomo volando en el cielo;
vino el cazador, detuvo su vuelo;
herido de muerte, se entregó el palomo;
cruel el cazador disparó en el lomo.
La paloma triste recorrió los cerros,
buscando el palomo, triste e desconsuelo.
Vienen de las nubes pajaros morenos:
‘Señor cazador, mate mis desvelos!’.
Vienen gavilanes, diucas, picaflores,
todas muy unidas rompen las Dolores.
Todas las palomas van abriendo surcos,
y el cazador se muere de susto.
Se escucha un clamor allá en la floresta:
todas las palomas reclaman respuesta,
todas las palomas juntas con el pueblo:
‘Si vive o si muere, vayan respondiendo!’
Er was eens een doffer, vliegend langs de hemel,
tot er en jager kwam, die zijn vlucht afbrak;
dodelijk gewond gaf de doffer zich over;
de jager, zo wreed, verdween in de struiken.
de bedroefde duif zocht de bergen af
op zoek naar de doffer, droevig, ontroostbaar.
Dan verschijnen er uit de wolken zwarte vogels:
‘Meneer de jager, beëindig mijn slapeloosheid!’.
Sperwers komen er bij, blauwmussen, kolibri’s,
en allen verenigen zich, doorbreken de pijnen.
Alle duiven gaan sporen in de lucht trekken,
en de jager, hij besterft het van schrik.
Er klinkt rumoer daar in het groen:
alle duiven eisen antwoord,
alle duiven, samen met het volk:
‘Of hij leeft of dood is, geef antwoord!’.

 

Dit even simpele als treffende lied drukte – zeker in de Chileense zangtraditie – de gevoelens uit van de geliefden van de spoorloos verdwenen mensen. En het riep in hen iets op van hoop: er komt een dag die aan het zwijgen een einde zal maken, een dag van gerechtigheid.

De zoektocht naar die dag, de bestudering van de bijbelse verhalen, profetieën en visioenen daarover, is voor mij het kenmerk van Hans de Wit vanaf het eerste werkstuk dat ik van hem las. Ik zie mét hem uit naar ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont’. Wonen dus. Niet even aanwippen, maar wonen, voorgoed.

 

Noten:

  1. H.H. Schmid, Gerechtigkeit und Weltordnung: Hintergrund und Geschichte des alttestamentlichen Gerechtigkeitsbegriffes, Tübingen 1968 (BHTh 40).
  2. W.A.M. Beuken, Jesaja deel IIIA, Nijkerk 1989 (BOT), spec. 8vv., 15vv. en passim.
  3. Hans doet dit met behulp van ‘klassieke’ historisch-kritische middelen. Later, in 1991, zal hij in zijn proefschrift Leerlingen van de armen constateren ‘dat het luisteren naar de armen geen nieuwe of specifieke methode van exegese oplevert onder Latijnsamerikaanse exegeten’; zie hierover ook de bijdrage van Hans Snoek in deze bundel. Dat hoeft ook niet. Herlezing van zijn Spaanstalige boeken uit de jaren ’80 heeft mij ervan overtuigd, dat contextuele actualisering berust op goed gebruik van al bestaande methoden en inzichten.
  4. H. de Wit, Caminando con los profetas: Ruge el león quién no teme?, Santiago 1987, 30v. Het bewuste hoofdstuk: 14-41.
  5. Zie voor dit hoofdstuk Idem, 59-83.
  6. Zie Idem, 122-129 (Per la sangre derramada/Om het vergoten bloed). Citaat 124.
  7. H. de Wit, He visto la humillación de mi pueblo: Relectura del Genesis desde America Latina, Santiago 1988.
  8. Zie Idem, speciaal 24-28.
  9. Zie Idem, 245-270, speciaal 265vv. In de kloosterkerk van het Duitse Denkendorf (bij Stuttgart) staat een prachtig beeld, in kleur, van de in zijn lijden Opgestane, die de zegengroet brengt. De afbeelding is opgenomen in mijn boek Mijn jaren van geloven: voorgoed verleden, blijvend visioen, Zoetermeer 2012, 284.
  10. H. de Wit, Libro de Daniel: Una relectura desde América Latina, Santiago 1990.
  11. Zie Idem, speciaal 191vv.; in een excurs, 210vv., wijst Hans op het kenmerk van de nieuwtestamentische ‘opstandingsverhalen’: de Opgestane is alleen op de via crucis te herkennen (zie al hierboven sub 2).
  12. De tekst van El palomo is van Osvaldo Torres; het lied wordt gezongen door Isabel Aldunate. Lies de Wit, sterk betrokken bij het werk van haar man Hans, maakte er fraaie illustraties bij.
De in zijn lijden opgestane Christus; Kloosterkerk, Denkendorf

De in zijn lijden opgestane Christus; Kloosterkerk, Denkendorf