Sporen en wissels. Rangeren met het Dienstboek

Auteur: Niek Schuman

Vooraf

Met drie opmerkingen vooraf wil ik de bedoeling, en daarmee ook de beperking van deze bijdrage aangeven.

De eerste heeft van doen met mijn eigen positie ten opzichte van het Dienstboek– een proeve (hierna: DB 1998). Ik voel mij daar sterk bij betrokken, maar anders dan het geval was bij de uitgave van Onze hulp in 1978. Toen was ik namens het gereformeerde deputaatschap voor de eredienst rechtstreeks medeverantwoordelijk voor dat ‘gemeenteboekje’. Daarom voel ik mij pas achteraf vrijer om kritisch erop terug te zien. Zo erken ik nu volmondig dat taal en stijl ervan nog te hoogdravend, de aanwijzingen erin nog te dwingerig waren. Dat hoorde blijkbaar bij dat moment in de liturgische ontwikkelingen. Het weerspiegelde ook het gegeven dat het ‘grondvlak’ nog niet breed genoeg was, de groep van voortrekkers nog te smal samengesteld. Bij het DB 1998 is dat duidelijk anders. Bovendien, mijn eigen betrokkenheid daarbij ligt niet op het redactionele, maar op het tekstuele vlak. Er blijft dan een zekere afstand tot de uitgave als zodanig. Die hoef ik kortom niet te verde- digen (en ik zie daar trouwens weinig reden toe). Ook hoef ik mij niet in te houden bij kritische overwegingen (al is er reden daarmee zuinig te zijn: er staat bijzonder veel goeds is).

Ten tweede, mij was gevraagd een theologische verantwoording ‘van binnen uit’ te geven. De vorige opmerking zal duidelijk gemaakt hebben dat ik mij op zichzelf daartoe niet geroepen voel. Bovendien komt er op dit punt in bijdragen als die van M. den Dulk en E. Jonker al heel wat aan de orde. Dat geldt ook voor het artikel van M.J.G. van der Velden, nu in de zin van fundamentele theologische kritiek op het DB 1998, speciaal op de voorgestelde mogelijkheden van avondmaalsviering. Het andere verzoek, om op kritische kanttekeningen te reageren, gebruik ik dan maar als opstapje om dan toch op een enkel meer principieel punt de vinger te leggen.

Tenslotte wil ik hier en daar ook een aantal opmerkingen maken van meer praktische aard. Op vele gemeentelijke bijeenkomsten over het DB 1998 (het waarom, het wat en hoe) blijkt dat nogal eens zinvol te zijn. Ook een enkele aanvulling op de geschiedenis van de ‘aanloop’ naar het DB 1998 (naast wat Den Dulk hierover al schrijft) kan mogelijk en hopelijk nuttig zijn.

Veertig jaar

Om met het laatste te beginnen, het kan weinig minder dan een wonder genoemd worden dat in ruim veertig jaar zo veel uiteenlopende, soms ook nieuwe sporen samen konden komen, zonder elkaar daarbij in verwarring en concurrentie uit te wissen.

In 1955 verscheen zoals bekend het hervormde Dienstboek in ontwerp, waarin ook een tafelgebed van ‘oecumenisch-protestantse’ snit was opgenomen (orde III). De luthersen lanceerden in hetzelfde jaar een nieuw gezangboek èn een vernieuwde orde van dienst met een getoonzet ordinarium. De gereformeerden leken nergens meer – althans liturgisch. A.F.N. Lekkerkerker liet zich in 1961 nog ontvallen ‘aan te nemen (…) dat de Gereformeerde Kerken nog niet toe zullen zijn aan een vernieuwde orde III voor de viering van het Heilig Avondmaal (een liturgisch formulier’[1]. Dat viel gelukkig mee, zo bleek in 1966 uit de Orden voor de eredienst. Zoals vaker bleken de gereformeerden nauwelijks meer te stuiten, met hun orden in de Katernen 1974 en, in herziene uitgave, 1981. Nu mocht zelfs na het Sanctus, ‘Heilig, heilig, heilig’, ook het Benedictus gezongen worden: ‘Gezegend die daar komt …’.

De dragers van wat Den Dulk ‘de tweede golf’ noemt hadden inmiddels in 1968 het Oecumenisch Ordinarium gelanceerd, met niet minder dan vijf toonzettingen van de vaste gezangen. Dat wil zeggen: mèt de nodige aarzeling bij het Agnus Dei, ‘Lam Gods’, uit vrees voor ‘de identificatie van brood en slachtlam’. Liever zinge men daar de lofprijzing uit de Didachè[2]! Later zou H. Wegman zich daarover, met al zijn begrip en sympathie voor de reformatorische traditie, kritisch uitlaten: het is een misvatting te denken dat met deze acclamatie brood en wijn als ‘zelfstandige dingen’ zouden worden toegezongen[3]. Op zijn beurt vergiste Wegman zich in zijn mening dat ook Onze hulp in 1978 bij die afwijzing gebleven zou zijn. Hier werd immers, naast de overige vaste gezangen, het ‘Lam Gods’ voluit opgenomen. Als extra werd de mogelijkheid geboden de lofprijzing uit de Didachè te zeggen of te zingen.

Er zit een ontwikkelingslijn in wat hier kort is aangeduid. Tegelijk is duidelijk dat die lijn een soort slingerbeweging maakt. Dat laatste zou nader te illustrerem zijn met de varianten die intussen weer in de hervormde en de lutherse Katernen aangeboden werden, èn niet te vergeten met de experimenten die in diverse ‘basisgemeenten’ aan de rand van de officiële kerken gerealiseerd werden[4]. Ik ga daar niet meer op in, onderstreep alleen, juist in het licht daarvan, hoe opmerkelijk het is dat na die zoektocht van ruim veertig jaar al die pogingen elkaar in het DB 1998 konden vinden en verdragen.

Meer (dan twee) sporen

Terecht wordt her en der, ook in dit nummer, gewezen op de meersporig- heid in het DB 1998. Toch blijkt men dit in de praktijk doorgaans te beperken tot tweesporigheid: ‘klassiek-gereformeerd’ en ‘oecumenisch-protestants’. Toegegeven, het handboek De weg… gaat hierin soms voor[5]. Jammer eigenlijk, want het roept de gedachte op dat deze twee hoofdsporen – en dat zijn ze zeke – weinig of niets met elkaar van doen zouden (willen) hebben. Dit lijkt mij een misverstand. Dat dan weer kan leiden tot simpele, àl te simpele tweedelingen als ‘lerend’ en ‘vierend’, ‘reformatorisch’ en ‘voor-reformatorisch’, of zelfs ‘verbaal/verbalistisch’ en ‘sacramenteel/sacramentalistisch’. Het laatste vertekent een polariteit als die van de discussie Noordmans/Van der Leeuw. Het middelste miskent onder meer dat het bij ‘voor-reformatorisch’ eerder gaat om de oecumenische horizon van onze eigen tijd (Lima). Het eerste ziet over het hoofd dat leren ook vierend, en dat vieren ook lerend kan gaan.

Wie goed kijkt naar de in het DB 1998 aangeboden orden, pagina 852-858, in het bijzonder naar de varianten daarbinnen (A en B, vast en variabel), ziet al gauw de vele mogelijke wissels tussen de sporen. Rangeerruimte te over. Juist dat is naar mijn overtuiging de grote winst ten opzichte van al wat er eerder geboden was. Dat bleef de suggestie oproepen: ‘zo moet het, eenmaal in dit of dat spoor, en anders niet’. Dat is nu met recht en reden geworden: ‘zo kan het, in dit of dat spoor, maar het kan ook anders’. Deftig gezegd: minder presciptief, meer descriptief en uitnodigigend. Wie vervolgens met enige smaak, trouwens ook wel graag met de nodige kennis van zaken keuzes maakt, ontdekt vanzelf dat er vele sporen mogelijk zijn.

Van fundamentele tweesporigheid moet men pas spreken als het gaat om diensten mèt en diensten zonder avondmaalsviering. Daar ligt het meest wezenlijke verschil tussen orde I en orde II in het DB 1998. Maar binnen die ordes blijft weer veel variatie mogelijk, ook binnen de avondmaalsviering zelf. In het stuk van Jonker komt dit in elk geval ten dele tot uiting. Het is niet zomaar: avondmaal vieren met een ‘echt’ tafelgebed òf met ‘het’ formulier. Er wordt een weldoordacht alternatief geboden, dat het minstens waard is serieus te worden beproefd. Dat de aanduiding hiervan merkwaardige associaties oproept, komen we wel te boven (‘Maaltijd van de Heer… ‘; zie voor de tekst DB 175-182).

Speciaal interessant in de liturgie van bedoelde avondmaalsviering, zijn de zinspelingen òp en de acclamaties uit de Didachè. Tegelijk biedt het DB 1998 in tafelgebed 40 deze tekst als geheel zònder inzettingswoorden, in tafelgebed 41 gecombineerd met die inzettingswoorden (DB 327v. en 328v.). Dit is om meer dan een reden van belang. Eén daarvan is de geleidelijk evidenter wordende visie op de oorsprongen(!) van de christelijke avondmaalsviering. Het ziet er naar uit dat op dit punt verscheidenheid heeft bestaan. In grote lijnen: dat er een avondmaal gevierd werd (aanvankelijk alleen jaarlijks?) met de inzettingswoorden als kern, theologisch toegespitst op verzoening en verlossing, en dat er daarnaast een (wekelijkse) viering is geweest met accent op gemeenschap met Christus en met elkaar[6]. Het gaat er natuurlijk niet om de geschiedenis terug te draaien. Wel zou dit een rol kunnen spelen in discussies over de wijzen van avondmaal vieren, en zeker ook als het gaat om de deelname van kinderen[7].

Eucharistie

In elk geval draagt die aandacht voor tekst en teneur van de Didachè bij aan dat wat naast de veelsporigheid een van de belangrijkste winstpunten van het DB 1998 genoemd mag worden: het eerherstel van dankzegging en lofprijzing, de eucharistie in eigenlijke zin. Het gaat dan niet alleen- om de eigenlijke avondmaalsviering, al blijft dat voorop staan, maar om heel de teneur van de liturgie als viering. Het gebrek aan deze diep in joodse en christelijke traditie gewortelde eucharistie werd al gauw een onbetaalde rekening van (grote delen van) de reformatie. Dat deze rekening eindelijk betaald wordt, mag op het conto van het DB 1998 worden bijgeschreven.

We hebben het hier niet over zoiets als een hobby van een bepaald soort liturgisten. Het gaat over de hoofdrichting van allerlei figuren en structuren in bijbelse verhalen en verkondiging, lessen en liederen. Willen we die lerende vieren en vierende leren, dan moeten we maar gewoon weer beginnen te leren wat ‘eucharistie’ eigenlijk betekent. Oefening daarin baart vanzelf de kunst van het vieren. Het komt mij voor dat déze vorm van ‘herkatholisering’ geen kwaad kan. Dan bedoel ik niet alleen dat hiermee weer aansluiting wordt gezocht bij de katholieke wereldoecumene (iets anders dan ‘rooms-katholiek’). Ik bedoel ook en vooral dat we langs die liturgische weg openingen zouden kunnen vinden tot nieuwe ontsluiting van de bijbelse geschriften zelf[8].

In dit verband wijs ik op een vrij subtiel verschil tussen orde I en orde II in het DB 1998. Hoofdverschil is dus kort gezegd mèt of zonder ‘Maaltijd van de Heer’ (A of B… ). Maar zie ook het verschil bij de rubriek ‘Voorbede’. Alleen in orde II gaat daaraan ‘Dankzegging’ vooraf. Terecht, want in orde I krijgt deze haar plaats in… de eucharistie, inderdaad, ongeacht of hier een van de eucharistische gebeden gebruikt wordt of de eerder genoemde variant. Orde II kent dit niet. Hier is dan ook een expliciete dankzegging op haar plaats. En dan is beslist iets anders bedoeld dan een korte samenvatting van de preek in dankvorm. Heel praktisch gezien, kan men hiervoor zeer goed (delen van) de vele ‘prefaties’ van de onderscheiden tafelgebeden gebruiken. Dus toch nog!

De eucharistische component van de eredienst krijgt in het DB 1998 ook op andere plaatsen de ruimte. Dat geldt allereerst voor het Groot gloria in de twee-eenheid van kyrie en gloria (al hoort het laatste tot de ‘variabele elementen’; jammer, zo leren we het nooit). Het geldt ook voor de wijze waarop de Tien woorden geproclameerd kunnen worden: ‘als lofzegging’ of ‘als geloofsbelijdenis – zo daartussen al verschil is (zie DB840v. en 842-844).

Proeve 5

Opvallend, ook in bijdragen aan dit nummer, is dat velen bij hun uitspraken over ‘het’ Dienstboek zich in feite beperken tot het eerste, ook grootste deel ervan: Proeve 4, voor zondag, feest- en gedenkdagen. Maar Proeve 5 is er ook nog, voor het dagelijks gebed: getijden en huisdiensten. Even terecht als typerend signaleert G. Lukken in zijn ook elders genoemde artikel dit onderdeel wel[9].

Hier immers, DB 954-1186, wordt een veelheid van orden en teksten geboden voor gebruik in grotere en kleinere verbanden, in kerkhuis of huiskerk, op willekeurige en vaste momenten, samen met anderen of alleen. Naar mijn overtuiging liggen juist hier grote kansen, mogelijkheden, en in de niet zo verre toekomst ook simpelweg noodzakelijkheden. Het grote kerkgebouw, de grote kerkelijke gemeente, ze worden minder vanzelfsprekend. Maar intussen kan men her en der in kloosters en communiteiten, echt niet alleen in Taizé, vele ‘randkerkelijken’ tegenkomen, jongeren voorop. Ook dat is een horizon van deze Proeve 5.

Hier moet in één adem aan toegevoegd worden: dan moet het taalgebruik van menig onderdeel nog wel een keer kritisch worden bekeken. En meer dan nog dan hier gebeurt, zou de nadruk moeten vallen op, enerzijds, het niet-ambtelijke karakter van welk getijdengebed dan ook (wat een opluchting) en anderzijds op de grote ruimte (daardoor?) voor creativiteit en experiment[10]. De aard van dit type gebedsdiensten, als echt getijdengebed, als ‘vesperserie’, als opening of sluiting van vergaderingen en bijeenkomsten, of gewoon persoonlijk, vraagt als vanzelf om soberheid in teksten en eenvoud in symbolische tekenen. Ze varen op de golven van een aloude spirituele traditie tussen de Scylla van verbalisme en de Charybdis van sacramentalisme door. En voor wie dit onnodig of zelfs onzin vindt: alleen al de serie gebedsteksten van DB 1092-1144 bieden prachtig materiaal, waarin meermalen ook kleinoden van weleer èn meer eigentijdse verwerkt zijn.

Niet kritiekloos

Al heb ik wellicht voor deze of gene de schijn van het tegendeel op mij geladen, kritiekloos ten opzichte van het DB 1998 ben ik echt niet. Volgens mij is dat trouwens bij niemand van de samenstellers en/of de medewerkers het geval. Maar wat ik in het begin heb beschreven, blijft voorop staan: alleen al het feit dat dit dienstboek kon verschijnen zoals het ìs verschenen, is bijzonder, en dat is het.

Dus ook ik vind dat we nog leniger, soberder, hier en daar vooral subtieler moeten worden in taalgebruik. De al dan niet bewuste deftigheid is hier en daar nog te groot. Aan de andere kant, woorden en zinnen, beelden en zinnebeelden die het werkelijk houden, liggen zelden of nooit in de sfeer van wat op ander gebied door de Fransen zo aardig ‘la malbouffe’ wordt genoemd, of wat Classis FM noemt: ‘muziek zonder moeilijk te doen’.

Verder is er het al veel besproken punt van de plaatsing van de twee honderd pagina’s Orden en uitwerkingen daarvan tussen de tijdeigen dagliturgie van de eerste advent en de eerste zondag na Pasen (DB 153-356). Het waarom is nu wel bekend. Geen mens met een beetje theologisch c.q. liturgisch besef zal ontkennen dat Pasen principieel centraal staat. Dat dus ook alle zondagen en feest- en gedenkdagen daarvan afgeleid zijn. En toch is het lastig, maar dat niet alleen. Het is ook roomser dan de paus en zelfs katholieker dan de Oud-Katholieken: noch het Romeins Missaal 1970, noch het Oud-Katholiek Kerkboek 1993 heeft dit nodig gevonden. Mocht ook dat onvoldoende argumentatie zijn, dan kan nog worden gewezen op de ongelijksoortigheid van de twee lijnen die hier worden gevolgd. De ene is die van de principiële plaats van Pasen als feest van het voorgoed begonnen begin. In het verlengde van die lijn zou nog beter begonnen kunnen worden met de drie dagen van Pasen, en vervolgd met de Orden. De andere lijn, historisch gezien jonger en in sommige streken van de wereldkerk zelfs niet eens aanvaard, is die van de adventstijd als begin van het kerkelijk jaar. In het verlengde dáárvan kan dan toch inderdaad beter eerst heel het liturgisch jaar worden doorlopen, gevolgd door de Orden. Maar ik meen dat er al eens eerder woorden aan gewijd zijn…

Eigenlijk niet meer in de sfeer van kritiek als zodanig, wel in die van kritische reflectie ligt de vraag die ons allen zal moeten blijven bezighouden: die van de grenzen van de liturgische pluraliteit (vergelijk de vragen van Jonker). De broodnodige meersporigheid en de boven geschetste noodzaak en mogelijkheid van ‘rangeren’, mag ook weer niet worden tot een nieuw soort geloofsartikel met de allure van een status pluralitatis. En ook hier geldt tegelijk weer dat zelfs de kans op het andere uiterste mijns inziens al krachtig dient te worden afgewezen: dat het toch weer zou uitdraaien op eenvormigheid.

Psalmmis

Om de veelvormigheid vooralsnog dan toch nog maar wat te versterken, wil ik tenslotte een suggestie doen ooit eens serieus aan een ‘Psalmmis’ te gaan werken. Dankzij de lutherse inbreng biedt het DB 1998 twee zo geheten Liedmissen aan. Daarin worden de vaste gezangen van het ordinarium consequent genomen uit het Liedboek voor de Kerken (DB 576v. en 578v.). Omdat ik mij zou kunnen voorstellen dat er tussen het ‘oecumenisch-protestantse’ en het ‘klassiek-gereformeerde’ spoor nog meer wisselwerkingen mogelijk zijn dan de al gebodene, zou een ‘Psalmmis’ de weg daarvoor kunnen effenen. Het soms wat geforceerde onderscheid bijvoorbeeld tussen de verootmoediging als ‘schuldbelijdenis’ en het kyrie als gebed ‘voor de nood van de wereld’ valt bij psalmen al gauw weg. Anderzijds kan bij een avondmaalsliturgie ook eens een andere, voor sommigen wat gemakkelijker te vinden ingang worden gezocht voor de ‘vaste gezangen’ daarin.

Langs de weg van de psalmen kan het tegelijk komen tot de expliciete erkenning van ‘de joodse wortels van de christelijke eredienst’ (R. Boon), èn tot een open, kritisch gesprek tussen Izaäk en Abrahams andere zonen. Juist met behulp van de psalmen immers hebben de eerste generaties christenen, uit de besnijdenis en uit de volkeren, de messiaanse contouren van kruis en opstanding gepeild en betuigd. Zij sloten daarmee aan bij een proces van messiaanse interpretatie dat al vóór Christus in gang was gezet[11]. Zij zochten in de psalmen de ‘Christus der Schriften’. Anders gezegd: de woorden van psalmen hielpen hen de messiaanse weg van kruis en opstanding enigzins in zijn diepte te peilen.
Zo zou ik mij dan een liturgie van Schrift, Maaltijd en Gebed kunnen indenken in de vorm van een ‘Psalmmis’, ten dele berijmd en op de Geneefse melodieën, ten dele onberijmd, zoals in het dagelijks gebed gebruikelijk is. Om de gedachten te bepalen volgen hier ter afsluiting enkele suggesties.

  • In de openingsriten fungeren, naast psalmfragmenten die door het liturgisch jaar al bepaald zijn, opgewekte psalmen als 149 of 84. In de laatste zitten prachtige elementen van het eigenlijke drempelritueel, dat verder met behulp van de aloude Psalm 43 (vroeger in het priesterlijk ‘voetgebed’) of Psalm 65 kan worden voltrokken:

    U komt stilheid toe, een lofzang, o God in Sion;
    U worde gelofte (votum) betaald!

  • Psalmen als Psalm 130 en 139 kunnen sterk het persoonlijk gebed om vergeving verwoorden. Een lied als Psalm 80 roept weer beeldend om vernieuwing van een wereld in nood:

    God, breng een keer in ons lot en bevrijd ons,
    laat toch uw aangezicht over ons lichten!

  • De psalmen in de woorddienst zullen uit de aard der zaak, als antwoordpsalm en als lied na de preek, afgestemd zijn op de tijd van het liturgisch jaar.
  • Bij de voorbeden biedt vanouds Psalm 141 zich aan. De berijmde coupletten 1 en 2 kunnen vóór en nà, trouwens ook als gebedsuitroep vaker herhaald fungeren:

    Laat, Heer, mijn gebed en mijn handen
    geheven zijn, tot U gericht
    als reukwerk voor uw aangezicht,
    als offers die des avonds branden.

  • In de tafeldienst kunnen Psalm 98 en 118, in het Geneefse psalter op dezelfde melodie, uitstekend fungeren als hymne na de prefatie. Voor Psalm 118 ligt dat voor de hand, met het Benedictus in vers 26. Maar ook Psalm 98, met zijn accent op het goddelijk koningschap à la het visioen van de profeet in Jesaja 6 (met het Sanctus!) komt hier dicht bij, niet het minst in de berijming:

    Hosanna voor de grote Koning,
    verhef, bazuin, uw stem van goud,
    de Heer heeft onder ons zijn woning,
    de Heer die bij ons intocht houdt.

  • Bij wijze van Agnus Dei kan Psalm 80 dienst doen:
    blockquote>Herstel ons, o God, en genees onze wonden,
    bezaai ons met vreugde en doe ons herleven!

  • De communie, en daarmee heel de dienst, kan worden afgesloten met die psalm die dopelingen en communicanten door de eeuwen heen begeleid heeft. Juist Nijhoff, die de psalmen een brug liet slaan tussen deze en gene zijde, heeft deze Psalm 23 berijmd:

    Ik wil van God als van mijn Herder spreken,
    onder zijn hoede zal mij niets ontbreken.
    Groen is het land waarin Hij mij doet komen,
    fris is de bron die Hij voor mij doet stromen.
    Hij sterkt mijn ziel en wijst mij rechte wegen,
    opdat ik Hem zal prijzen om zijn zegen.

Zou het zo ook een keer mogen?

Noten

[1]: Gevonden bij K.W. de Jong, Ordening van dienst. Achtergronden van en ontwikkelingen in de eredienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Baarn 1996, 195.

[2]: ‘Korte toelichting’, 46v.

[3]: H. Wegman, ‘Het tafelgebed van de vroeg-christelijke gemeente’ (1992), nu in: Voor de lange duur. Bijdragen over liturgie en spiritualiteit, Baarn 1999, 295-303 (302).

[4]: Uitvoeriger in mijn bijdrage ‘De reformatorische avondmaalsviering’ in: A. Vernooij (red.), Liturgie en muzische taal: Het gezongen eucharistisch gebed, Kampen 2000, 117-135.

[5]: P. Oskamp en N.A. Schuman (red.), De weg van de liturgie: Tradities, achtergronden, praktijk, Zoetermeer (1998) 20003).

[6]: Zie o.a. G. Rouwhorst, De viering van de eucharistie in de vroege kerk, Utrecht 1992, en de daar genoemde literatuur. Ironisch genoeg spelen de passages uit 1 Korintiërs, vaak fungerend als hoofdmotief voor de ‘klassiek-gereformeerde’ avondmaalsviering, een rol in de argumentatie.

[7]: In twee binnenkort aan de VU te verdedigen dissertaties wordt ook hierop gewezen (Christa Gäbler over gezinsdiensten, Anna Zegwaard over kindercommunie).

[8]: Zie als voorbeeld (er zijn er vele) mijn ‘Openbaring 4 en 5: een hemelse (paas?)liturgie‘ en ‘Openbaring 7: Alllerheiligen’, in: B. Siertsema (red.), Visioen en visie: Het boek Openbaring, uitleg en viering, Kampen 1999, 49-59 en 60-70.

[9]: G. Lukken, ‘Het nieuwe Dienstboek van Samen op Weg-kerken: een onvervangbare weg voor de oecumene’, Praktische Theologie 27 (2000) 3-23 (8v.).

[10]: Vgl. Lukken, a.a. 17, en mijn ‘Getijden en getuigen’, in: De weg …, 128-151, spec. 141-143 en 150v. Zie ook de ‘oefeningen voor inkeer en verstilling’ in het DB 1146-1150.

[11] Zie bijv. G. Braulik, ‘Christologisches Verständnis der Psalmen – schon im Alten Testament?’, in: G. Braulik e.a. (Hgg.), Biblische Theologie und gesellschaftlicher Wandel, Freiburg 1993, 57-56.


N.A. Schuman, ‘Sporen en wissels. Rangeren met het Dienstboek’, verschenen in Kerk en Theologie 51 (2000) 336-344