Rechtspraak en rechtsmetaforen in Oud-Israël

Het is ondoenlijk om in kort bestek een beschrijving te geven van de rechtspraak in het oude Israël. Bronnen genoeg, maar die zijn even veelvormig als veelduidig. Ze zijn ontstaan in uiteenlopende perioden en zowel politiek als sociaal in onderling verschillende verbanden. Dat alles een beetje netjes op een rij te zetten, zou dit stuk al gauw onleesbaar maken, overladen met teksten en passages uit verschillende perioden en met uiteenlopende contexten. In deze bijdrage wil ik een indruk geven van wat we al met al de rechtspraktijk van het oude Israël kunnen noemen. In dat verband komt ook het befaamde, vaak eerder beruchte ‘oog om oog, tand om tand’ aan de orde. Ten slotte schets ik iets wat naar mijn besef zeker zo boeiend is als de gang van zaken in de praktijk(en) van de rechtspraak in engere zin. Ik bedoel de sporen van de invloed die het rechtsprincipe als denkstructuur en als wijze van geloven heeft uitgeoefend op Israëls leven en samenleven.

Stammenrecht

Het is van meet af aan belangrijk te beseffen dat aan de basis van de bijbelse rechtspleging steeds een vorm van stammenrecht heeft gestaan. De periode van een min of meer centraal koningschap, eerst in ‘geheel Israël’, later in de gescheiden rijkjes Noord en Zuid, heeft daar geen wezenlijke verandering in gebracht. Om die reden is het nogal hachelijk om vergelijkingen te willen maken met de rechtspraak zoals wij die hier en nu kennen, in ons deel van de wereld. Met meer kans op succes zouden we wel de rechtspraak van het oude Israël kunnen vergelijken met, bijvoorbeeld, die in het huidige Afghanistan, de ‘tribale’ grensgebieden in Pakistan, of sommige landen in Midden- en Oost-Afrika.
Het is in kringen van oudtestamentisch onderzoek gebruikelijk geworden om onderscheid te maken tussen (onder meer) ‘burgerlijk recht’, ‘koninklijk recht’ en ‘sacraal recht’; het laatste wordt ook wel ‘tempelrecht’ genoemd. Dat is op zichzelf niet onjuist. Wel is het goed te beseffen dat deze rechtssferen vloeiend in elkaar overgingen en dat zij alle gegrond zijn in dezelfde basis: de tradities van de locale en regionale stamgemeenschappen. Met name in de tijd van de koningen – grofweg tussen 1000 en 600 voor Christus – is er zeker sprake geweest van een zekere centralisatie, ook in de rechtspleging. Dit proces zal nog sterker geworden zijn in de periode na de ballingschap, vanaf ongeveer 500 voor Christus, met ‘stadhouders’ als Nehemia en zijn opvolgers. Toch is naar mijn overtuiging het stamverband – overal vanouds geworteld in taaie tradities – doorslaggevend gebleven bij de rechtshandhaving. Waarvan de ‘openbare’ en de ‘godsdienstige’ componenten wel meer en meer te onderscheiden geweest zullen zijn, maar nooit gescheiden, altijd heel dicht bij elkaar. Ik geef een voorbeeld uit vroegere tijd, dat niet voor niets als een zeker ideaal wordt getekend.
In het eerste boek Samuël wordt het optreden van de gelijknamige profeet met zoveel woorden gelokaliseerd in Rama, ‘waar hij een altaar voor de Eeuwige gebouwd had’. Vanuit die plaats maakte hij een jaarlijkse rondreis langs Betel, Gilgal en Mispa. Ofwel: langs drie plaatselijke heiligdommen. Daar sprak hij recht. Dat moeten we in brede zin opvatten. Hij was feitelijk bestuurder, aan wie ook de eigenlijke rechtspraak was toevertrouwd, beter misschien: het toezicht daarop, de verantwoordelijkheid daarvoor.

Oudsten in de poort

Samuël, vóór hem de ‘richteren/rechters’, ná hem een vertegenwoordiger van de koning en vermoedelijk ook representanten van de priesterklasse spraken recht in het openbaar. Dat kon gebeuren op een heilige plaats, in een echt heiligdom, in de troonzaal van het paleis, of gewoon op een plein bij de poort van de stad. Dat laatste staat bekend als ‘de poort-rechtspraak’. In al deze gevallen speelden de stamoudsten een rol. Als zij al niet rechtstreeks de ‘rechtbank’ zelf vormden, fungeerden zij toch nog altijd als toezichthouders op een juiste gang van zaken.
Er is her en der sprake van een aanklager. Maar anders dan wij dat gewend zijn, gaat het dan niet om een als zodanig aangewezen ambtenaar. Het is meestal de al dan niet vermeende gedupeerde die zelf als aanklager (satan) optreedt. Hetzelfde geldt voor de rol die bij ons een advocaat speelt. Ook bij dit onderdeel van het proces spelen getuigen een rol die door de beklaagde zelf aangezocht zijn. Zij kunnen haar of hem in letterlijke zin ter zijde staan.
Zoals eerder gezegd, valt een reconstructie als deze af te leiden uit allerlei min of meer losse teksten, soms uit meer uitgebreide passages. Ik noem er twee.
De ene is Deuteronomium 25. Daarin wordt een aantal voor ons herkenbare, maar ook juist heel curieuze rechtsgeschillen opgesomd van verschillende aard. Gemeenschappelijk is het voorschrift dat de geschillen ten overstaan van de oudsten dienen te worden behandeld en ook afgehandeld, inclusief de strafvoltrekking. Deze passage is extra interessant, omdat aan het einde ervan een zware veroordeling van de Amalekieten is opgenomen. Dit komt ons op het eerste gezicht vreemd voor: een zwerftekst, per ongeluk hier beland? Nee: deze herinnering aan een laffe overval van de zwaksten in de troep herinnert Israël daaraan dat het ‘pakken’ van de sociaal zwakste een zeer onrechtmatige daad is. Medemensen afzetten met valse gewichten en maten weegt in lafheid even zwaar als dat wat Amalek met die weerlozen in de woestijn deed!

Vervloekingen en magie

De andere passage is ook niet mis: Psalm 109. Het lied wordt in menig getijdenboek weggelaten, omdat de rij van toegewenste vervloekingen hart en ziel ál te sterk zou ontstichten. Toch is een andere visie op de psalm niet alleen mogelijk, maar ook meer waarschijnlijk. Extra witregels in de weergave ervan zouden dit meer inzichtelijk maken.
De verzen 1-5 bevatten het gebed van een vals beschuldigde. Die bidt zelfs voor zijn aanklagers, maar dezen vergelden goed met kwaad. In de lange passage van de verzen 6-19 spreken zij eerst de hoop uit dat de beschuldigde door een gewetenloos mens voor de rechter gedaagd moge worden. Vervolgens spreken zij zelf een aantal vervloekingen uit, die steeds grover worden en uiteindelijk ook de fysieke integriteit van de beschuldigde zouden aantasten – mochten die vervloekingen werkzaam worden. Vanaf vers 20 spreekt de ik-figuur zelf weer. Zijn eigen wens, in vers 20, liegt er trouwens ook niet om: dat het hém toegewenste onheil op hen zelf moge terugvallen! Ik kom daar nog even op terug. Nu gaat het er mij vooral om te laten zien dat blijkbaar ook vervloekingen als deze in een rechtsgeding een plaats konden krijgen, dus ten overstaan van rechter, oudsten en andere getuigen.
Dit betekent dat de rechtspraak in Oud-Israël voor ons op een aantal punten nog wel min of meer herkenbaar is, maar dat zij toch ook elementen bevatte die ons vreemd (geworden) zijn. Dat geldt vooral voor de magische trekken daarin, zoals het uitspreken van vervloekingen als onderdeel van het proces. We vinden die magische component ook terug bij andere gebruiken in de rechtsuitoefening. Misschien nog wel het meeste in het zogeheten ‘godsoordeel’, waarvan op diverse plaatsen in het Oude Testament sprake is.
Een voorbeeld daarvan is al te vinden in de oudste collectie van rechtsregels, verzameld in Exodus 21- 23. Is en blijft er onbewijsbaarheid in een bepaalde zaak (casu quo een verduisteringskwestie), dan moe- ten partijen hun zaak ‘aan God voorleggen’. Mogelijk wordt hier een soort sacrale opperrechter bedoeld. In elk geval onttrekt diens handelen en uit- spraak zich blijkbaar aan dat wat wij een objectief onderzoek zouden noemen. Vreemder voor ons, onmiskenbaar magisch getint is het ritueel dat in Numeri 5 vanaf vers 11 wordt beschreven. Het krijgt geldigheid in het geval van echtelijke ontrouw van de kant van de vrouw (mannen deden dat soort dingen toen uiteraard niet). Hier komt duidelijk een priester aan te pas. Hij laat de vrouw een eed uitspreken, die ongetwijfeld een vervloeking bevatte voor het geval dát. De priester legt de eed schriftelijk vast, lost de woorden op in water, en laat de vrouw dat mengsel opdrinken. Als zij schuldig zou zijn, bewerkt dit water een vreselijke vloek voor en in haar.
Ten slotte, naast deze proef met het bittere water maakte ook de loting duidelijk deel uit van wat we het ‘godsoordeel’ noemen. Meermalen is daar sprake van; het meest bekend in dit verband is de vertelling over Achan en zijn vergrijp aan ‘het gebande’ (Jozua 7). In de verzen 14 en 15 wordt dit type loting als echte rechtsregel verwoord. Ook de oeriem en de toemmiem, orakelstenen in het borstschild van de priester, hebben hiermee van doen; zie daarvoor met name Exodus 28, speciaal vers 15 en 30. Of het werpen van die stenen ook echt als van een rechtszitting beschouwd kan worden, blijft onduidelijk Oog om oog
Zowel in eigenlijke rechtsregels, als ook in meer afgeleide zin in verhalen of psalmen en profetieën, komt het concept van ‘oog om oog, tand om tand’ zeer vaak voor. Dat dit concept inderdaad ook in die rechtsregels met zoveel woorden genoemd wordt, inclusief het ‘leven voor leven’, heeft niet weinig bijgedragen aan het negatieve beeld dat velen van het Oude Testament hadden en vaak nóg hebben, al wordt het wel wat minder vaak hardop gezegd. De rechtsregel zelf staat drie keer in de Tora, steeds in verschillende context en in het Hebreeuws niet steeds met dezelfde woorden geformuleerd. Het gaat om Exodus 21:22-25; Leviticus 24:17-22 en Deuteronomium 19:15-21.
De rechtskundige ‘gevallen’ die als kader van deze passages gelden, zijn heel verschillend van aard. Maar in al die gevallen doelt de bewuste rechtsregel op een en hetzelfde principe. Het gaat steeds om vormen van gelijkwaardige, soms eerder gelijksoortige vergoeding, die tegelijk ook als straf geldt. Kan het dan, minstens bij ‘leven voor leven’, ook om de doodstraf gaan? In principe wel. Het is duidelijk dat de doodstraf als zodanig (ook) in het oude Israël volop toegepast werd. Maar exegetisch gezien wordt met de bewuste rechtsregel hooguit in Leviticus 24 (ook) op de doodstraf gedoeld. In Exodus 21 is het zeer onwaarschijnlijk, in Deuteronomium 19 is het zeker níét het geval. Ook slaat de regel vermoedelijk ner- gens, maar in elk geval op die beide laatste plaatsen niet op feitelijke lichaamsverminking.
Al met al is het wel belangrijk om in te zien dat het zo beruchte ‘oog om oog’ niet zozeer een aparte rechtsregel is geweest, als wel een rechtsprincipe, dat voor zeer uiteenlopende gevallen van toepassing geacht werd. Juist zo wordt het ook begrijpelijk, dat vooral in de profetie dit principe veelvuldig terug is te vinden. Het dient dan als oproep om te breken met een handelen dat als een soort boemerang op eigen hoofd kan terugvallen. (Noot)

Het rechtsgeding als metafoor

Niet alleen in een groot aantal profetische teksten, ook in de bezinningsliteratuur (de ‘wijsheid’) en in de psalmen blijkt juist dit rechtsprincipe diep ingedaald te zijn. En dat herkennen wij wél. Want dan gaat het om het universele idee: wie goed doet, goed ontmoet; wie onrecht doet, roept onheil op over zichzelf. Zó zit het wereldbestel in elkaar. Het berust op dat ene rechtsprincipe, in vele varianten overal te vinden. Alleen, gaat het ook zo? Ofwel: is er nog gerechtigheid? Zit het wereldbestel inderdaad zo in elkaar? Wie kent de twijfel niet? Want de werkelijkheid blijkt vaak, voor wie het slecht getroffen heeft eigenlijk meestal, geheel haaks te staan op dit principe.
Het is deze harde ervaring, die ook talrijke teksten van het Oude Testament heeft gekleurd. In de profetie leidde het tot felle aanklachten tegen lieden die de omgekeerde wereld – die waarin het onrecht heerst – hebben opgeroepen en in stand houden. De verzameling Spreuken staat weliswaar vol met betuigingen dat het met de rechtvaardige mens goed zal aflopen, met de kwaaddoener slecht. Maar ook hier schemert de mogelijkheid, gebaseerd op de wer- kelijkheid, door, dat de praktijk een totaal andere is. Het boek laat zich dan ook lezen als een litanie van uitspraken over een gehoopte werkelijkheid, die in feite volstrekt anders is dan de ‘echte’. Maar het motto blijft overeind staan: zo zou het wel móéten zijn! Ook Psalm 1 neemt, opnieuw als motto van heel het verdere boek, die ideale gedachte als leidraad over. Maar nadat Psalm 2 de dreiging van gewelddadige machthebbers al goed hoorbaar heeft gemaakt, komt in Psalm 3 de eerste klacht van een verdrukte tot uitbarsting. En zo zal het nog vele psalmen lang doorgaan. ‘God, waar is die orde van gerechtigheid? Grijp in! Herstel ons!’ En vooral: ‘Verschaf mij recht!’
Eén bijbelboek is in zijn totaliteit gewijd aan deze roep om recht, als beroep op de goddelijke gerechtigheidsorde. Ik bedoel het als drama opgebouwde boek Job. De drie vrienden, die in het begin nog oprecht met Job meeleven, nemen in stijgende mate hun toevlucht tot regelrechte beschuldigingen. Job móét wel onrecht gepleegd en daarmee dit onheil over zichzelf opgeroepen hebben. Hún wereldbeeld is daarmee veilig gesteld, maar Job voelt zich er des te meer ontrecht door. Zijn antwoorden aan de vrien- den zijn te beschouwen als evenzovele pleidooien van de beschuldigde zelf in een rechtsgeding. De vierde vriend bekritiseert dan nog eens zowel de beschuldigingen van de drie vorige, als ook Jobs betuiging van onschuld: niemand kan toch de ondoorgrondelijkheden Gods doorzien?
Job doet er het zwijgen toe, ook na de eerste redevoering van Godswege (40:2-5). Maar na de tweede, die de chaosmonsters beschrijft, spreekt hij; hij heeft iets ‘gezien’ dat hem radicaal tot ander inzicht brengt (42:1-6). Wat hij gezien heeft, is mijns inziens dit: dat de Eeuwige zelf Bondgenoot tegen de chaos is, dus ook tegen het onrecht. En dat betekent: Job staat met zijn protest in zijn recht en wordt daarin van Godswege bevestigd. Dat is de uitkomst van het reusachtige rechtsgeding dat hij is aangegaan (42:7).
De rechtspraak in het oude Israël is complex geweest. Het rechtsdenken heeft de geloofsbezinning en geloofspraktijk verregaand gekleurd.

Noot

Uitvoeriger schreef ik over dit ‘oog om oog’ in Gelijk om gelijk: Verslag en balans van een discussie over goddelijke vergelding in het Oude Testament Amsterdam: VU Uitgeverij 1993, 447-465. Het blijkt om een universeel principe te gaan, dat van ‘gelijk om gelijk’, zie Gelijk om Gelijk, 428-446.

In: Interpretatie 19/2 (2011) 4-6