Het Psalter als gebedenboek

Auteur: Niek Schuman

Deze bijdrage biedt vier notities over het psalter als bron van het gebed. Ze betreffen het brevierachtige karakter van het psalmboek (1); de ordening daarvan met de climax in een uitbundige lofverheffing (2); de christologische interpretatie in het Nieuwe Testament en, vooral, bij Augustinus (3); en de toe-eigening ervan in meer recente tijden. Het moet bij vrij summiere aanduidingen blijven. Uitvoeriger schrijf ik hierover in een recent verschenen monografie <1>. Het ligt voor de hand dat ik daarop teruggrijp. Wie wil, vindt daar een bredere uitwerking en argumentatie dan in dit artikel mogelijk is.

Gebedenboek

Het is mijn overtuiging geworden dat het psalmboek in zijn eindvorm zich aanbiedt als een meditatief getinte bundel, te gebruiken als gebedenboek in kleinere kring. Ook ga ik ervan uit dat het psalter die eindvorm heeft gekregen in de periode tussen circa 250 en 150 voor Christus. Dit sluit bepaald niet uit dat er al veel eerder kleinere en grotere bundeltjes gerouleerd zullen hebben. Het veel besproken ‘colofon’ van Psalm 72:20 lijkt daarvoor één van de aanwijzingen te zijn: ‘Hier eindigen de gebeden van David, Isaï’s zoon’. En inderdaad is het zo, dat in de eerste twee ‘Boeken’ van het psalter verreweg de meeste opschriften zijn te vinden die David vermelden en ook één van de  meestal zeer benauwende  situaties uit zijn leven <2>.

Verder, als hier de nadruk valt op het meditatieve, brevierachtige karakter van het psalmboek, houdt dat geen ontkenning in van de oorspronkelijke plaats en functie van een aantal psalmen in de Oud-Israëlitische liturgie. Het lijkt wel zeker dat diverse psalmen wél met bepaalde rituelen van de cultus verbonden zijn geweest. In zoverre kunnen we dan ook spreken van liturgische gebeden. Van de vele voorbeelden noem ik hier alleen Psalm 20, juist ook omdat dit gebed de koning betreft en dus goed als vóórexilische tempelritueel kan worden opgevat. Maar ook dan nog steeds: wat zijn oorsprong betreft. Iets anders is zijn plaats en functie in het kleinere geheel van de serie waarvan de psalm deel uitmaakt (Ps. 15-24), in de grotere verzameling psalmen van Boek Een (Ps. 3-41) en in het uiteindelijke psalter in zijn totaliteit, als psalmboek dus <3>.

In dat laatste komt een spiritualiteit tot uiting waarin eerbied voor en praktisering van de tora samenvloeien met die van de chokma. Zoals bekend is dit met name in het boek Sirach het geval. We zouden kunnen zeggen dat Sirach 38 en 39 een profiel schetsen van het type mensen aan wie we nogen denken bij de vervaardiging van het psalmboek als eindverzameling van eerdere series en bundels. Ik citeer Sirach 38:34b, 39:1v. en 5:

 Wie echter met heel zijn geest nadenkt over de wet van Allerhoogste, onderzoekt de wijsheid van vroeger tijden en houdt zich bezig met profetieën, onthoudt de uiteenzettingen van beroemde mannen en doorgrondt de betekenis van spreuken.

Al vroeg in de morgen zoekt hij met hart en ziel de Heer, die hem gemaakt heeft: hij bidt tot de Allerhoogste, hij spreekt een gebed uit en vraagt om vergeving voor zijn zonden.

Hierbij valt te denken aan schriftgeleerde schrijvers, die in het oude Nabije Oosten aan hof en tempel waren verbonden, daar de archieven beheerden en (uiteraard handgeschreven) kopieën maakten van allerlei documenten. Het hof bestond niet meer na de ballingschap, de (tweede) tempel wel. Deze schrijvers konden dus over de tempelarchieven beschikken en hadden zo ook toegang tot psalmencollecties die daar bewaard waren gebleven. Mogelijk mag uit een notitie als 2 Kronieken 34:13 afgeleid worden het juist (of in elk geval ook) Levieten waren die tot deze schrijversstand behoorden:

 Zo stonden alle werklieden (aan de tempelrestauratie ten tijde van koning Josia), ongeacht hun werk, onder leiding van Levieten. Weer andere Levieten waren schrijver, griffier of poortwachter.

Ook de boeken Makkabeeën, die met hun beschrijvingen de bewuste periode bestrijken, geven aanwijzingen. Er wordt daar een door Nehemia aangelegde bibliotheek genoemd, met boeken over de koningen, geschriften van de profeten én ‘geschriften van David’, 2 Makkabeeën 2:13-15. Eerder geeft 1 Makkabeeën 7:17 een citaat van Psalm 79:2 als stammend uit een inmiddels heilig geschrift. Ook vermeldt 1 Makkabeeën 2:42 ‘een groep Chassideeën’, die men wel identificeert met de ‘gemeente der getrouwen, de chassidiem’ uit Psalm 149:1 en 148:14. Om die reden heeft men het psalter ook wel ‘het gebedenboek der rechtvaardigen’ genoemd.

In elk geval moeten de eindverzamelaars behoord hebben tot een kring van wetsgetrouwen. De opening van het psalter met Psalm 1 is veelzeggend: wie de psalmen bidt, gaat de weg van de tora als de weg ten leven. Psalm 19, midden in de al genoemde serie Psalm 15-24, schets die weg als één die de kosmische orde weerspiegelt. Psalm 119, zeer weldoordacht gecomponeerd, kreeg zijn plaats tussen de ‘Egyptische Lofzang’ in Psalm 113-118 en het ‘Sionspsalter’ van Psalm 120-134.

Dat we, zoals aangeduid, bij deze schriftgeleerde schrijvers en verzamelaars heel goed aan Levieten kunnen denken, strookt met de vermelding van Asaf, Korach en anderen in de opschriften van psalmen in Boek Twee en Drie. Anders gezegd: de liturgische oorsprong én doorgaand liturgisch gebruik van diverse psalmen staat niet tegenover de hier aangenomen eigen kleur en teneur van het psalter als chokmatisch getinte eindcompositie <4>. Het laatste staat, naast een reeks van andere argumenten, wel tegenover de nogal hardnekkige theorie inzake het psalter als ‘gezangboek’ van tempel en/of synagoge’. Het is raadzaam om met deze onhoudbare theorie het zicht op het eigen karakter van het psalter als gebedenboek niet te verduisteren. <5>

Dramatische ordening

Dat eigen karakter komt niet alleen tot uiting in literaire vormen en thematische inhoud van de psalmen. Het springt nog het meest in het oog wanneer we, eenmaal daarop attent gemaakt en alert geworden, letten op de dramatische voortgang die het psalter als bundel kenmerkt. In Nederland is daaraan tot nu toe betrekkelijk weinig aandacht besteed bij het onderzoek van het Oude Testament. Het zijn vooral Duitse en Amerikaanse bijbeluitleggers die hierop hebben gewezen  en, zoals dat gaat, in hun ontdekkingsvreugde ook wel eens al te snel ‘in elke vrouw een Helena zagen of in elke man een Adonis’ <6>. Ik zeg er overigens bij, dat ieder die vertrouwd is (geraakt) met de monastieke traditie ook zonder dat wetenschappelijk onderzoek wel weet heeft gekregen van de geheimen van deze ordening. Wie immers de psalmen bidt in de volgorde die het psalter ons biedt, ontdekt als vanzelf de samenhang tussen opeenvolgende psalmen, tussen allerlei clusters daarin, en uiteindelijk ook binnen het psalmboek als geheel.

Ik noem eerst het voornaamste aanknopingspunt voor deze gedachte dat de verzameling van honderdvijftig psalmen currente psalterio inderdaad een dramatische voortgang kent. We zagen al dat in de opschriften van Psalm 3-72 (Boek Een en Twee) de naam van David bijzonder vaak voorkomt, dan in Psalm 73-89 (Boek Drie) slechts één keer, in Psalm 90-106 (Boek Vier) twee keer, en dan in Psalm 107-150 (Boek Vijf) weer zeventien keer, waarvan acht in het blok Psalm 138-145, dat direct voorafgaat aan de Finale Lofzang in Psalm 146-150. Tegelijk valt op dat Boek Drie wel eindigt met een lange psalm over Davids dynastie (Ps. 89), terwijl Boek Vier begint én eindigt met de vermelding van Mozes, eerst in het opschrift (Ps. 90), later in de psalm zelf (Psalm 105 en 106). Er is blijkbaar iets bijzonders aan de hand met de rol van David als messiaanse koning in het psalter <7>.

Het belangrijkste is mijns inziens dit. David wordt inderdaad in Psalm 89 even uitvoerig als uitbundig bezongen als de door Jhwh aangestelde koning, aan wiens dynastie geen einde zal komen (vers 18-38, bekrachtigd door een sela). Maar opeens, zonder overgang, blijkt Davids dynastie ten einde, zijn kroon vertrapt en ontwijd (vers 39-52, bekrachtigd door een dubbel sela). Het beklag hierover klinkt vooral in vers 48 en 49 als een rouwbeklag, dat sprekend lijkt op dat van Psalm 88:12 en 13. Ik citeer deze verzen:

Schenk aandacht aan mij, nietig als ik ben,
voor welk niets hebt ge al die mensenkinderen geschapen?
Welke stoere held leeft zonder de dood ooit te zien,
één die zichzelf uit de greep van de onderwereld kan redden?

Wordt van uw genade gerept in het graf,
in die verlorenheid van uw trouw?
Heeft men in de duisternis weet van uw wonderen,
van uw gerechtigheid in dat land van vergeten?

Alle illusies en messiaanse perspectieven lijken hier bijna letterlijk de grond in geboord. Toch is de rest niet stilte (van het graf). Want nu, in Psalm 90, klinkt het lied van Mozes, ‘de man Gods’. Zo heet hij ook in Deuteronomium 33:1. Als één de weg van de tora à la Psalm 1 is gegaan, dan hij toch wel. En als één weet heeft van de lange, lange woestijnweg naar de vervulling van de goddelijke belofte, dan hij toch wel. Totdat hij, even, zag, met onverduisterd oog, aldus Deuteronomium 34:7. Deze Mozes zingt het lied over de menselijke vergankelijkheid, híj smeekt een nieuw perspectief af, om door te kunnen gaan:

Bestendig ons ten goede het werk van onze handen,
het werk van onze handen, geef dat bestand!

Na, en uitsluitend langs dit keerpunt, kan het psalmgebed verder gaan. Niet toevallig bestaat het directe vervolg  na Psalm 91 als ‘woestijngebed’ en Psalm 92 als lied voor de sabbat  uit de ‘koninkrijkscantate’ Psalm 93-100. Is het perspectief van de davidische dynastie al verloren gegaan, dat van het goddelijke koningschap en zijn gerechtigheid krijgt des te meer contouren.

Precies deze thematiek beheerst Boek Vier en nog veel sterker Boek Vijf van het psalmboek. In het licht hiervan wordt ook de functie duidelijk van het laatste blok psalmen dat gelezen en gebeden mag worden ‘in het perspectief van David’, dus Psalm 138-145 <8>. Het psalter blíjft het gebedenboek van David, wiens gelouterde ‘Ik’ nu ook de ontheemden van Psalm 137 omvat. Deze David roemt in Psalm 145:1 Gods koningschap, zoals dat in de Finale Lofzang breeduit ontvouwd wordt. Zie Psalm 146: zulk een koningschap, één en al gerechtigheid, is de vervulling van het visioen van Psalm 72!

Zoon van David en ’totus Christus’

De bijzondere plaats van David als bidder van de psalmen én als heraut van het goddelijk koningschap, krijgt steeds meer accent in joodse tradities, nog in geschriften van het Oude Testament zelf en vooral ook daarbuiten. Vooral de psalmrol 11QPsa uit Qumran is in dat opzicht interessant (overigens ook als bevestiging van de ‘knik’ in het psalter na Psalm 89) <9>. Ik moet dat hier verder buiten beschouwing laten en trek de lijn direct door naar het Nieuwe Testament en in het bijzonder naar Matteüs. Hem beschouw ik als de meest joodse van de evangelisten: als een schriftgeleerde die uit zijn voorraad nieuw en oud te voorschijn haalt (Mat. 13:52). In die lijn tekent hij de weg van Jezus als de weg van de rechtvaardige uit Psalm 1. Het is Jezus als de zoon van David in wie liederen als Psalm 2, 16, 22, 72, 110, en niet te vergeten 146 contouren krijgen. Ook de brieven van de apostelen en de andere evangelisten belichten de messiaanse gestalte van Jezus veelvuldig aan de hand van de psalmen, zij het elk op eigen wijze. Het maakt duidelijk dat de vroegchristelijke gemeente intens heeft geleefd met het psalter als het gebedenboek van Jezus zelf. De volgende bijdrage in dit nummer geeft juist hiervan een uitwerking.

Zelf maak ik nu in ditzelfde verband de sprong naar de kerkvader Augustinus. Menigeen vóór hem had zich al bezig gehouden met de identiteit van het ‘Ik’ en het ‘Wij’ in de psalmen. ‘Wie spreekt hier?’, die vraag stellen zij zich meer en meer. En ook: ‘Tót wie wordt hier gesproken?’, ofwel: wie is de ‘Gij’ in de psalmen? Het zijn vragen waarmee zij uit de hun bekende retorische tradities van hun tijd vertrouwd waren en waarop zij een antwoord zochten in het kader van hun christologie. Zo kwamen zij tot onderscheidingen als: ‘stem van de profetie óver Christus, stem ván Christus tot de Vader, stem van de kerk tót Christus’. Augustinus nu stijgt boven dit type onderscheidingen uit, door te stellen: in de psalmen komt een veelvoudig ‘Ik’ aan het woord, dat altijd het ‘Ik’ van het ene lichaam van Christus is, de ’totale Christus’ (totus Christus) in hoofd en leden <10>.

Telkens opnieuw herinnert Augustinus in zijn preken over de psalmen aan die nieuwtestamentische uitspraken die de onverbrekelijke band tussen Jezus en de zijnen verwoorden. Drie thema’s springen er in dit verband uit: die over het ene lichaam en de vele leden (vooral 1 Kor. 12), die over de intieme band tussen de wijnstok en de ranken (Joh. 15), en die over de identificatie van de Mensenzoon met de minsten der zijnen (Mat. 25:31-46).

Ik geef enkele voorbeelden van fragmenten uit deze preken, voorafgegaan door de versie van de psalmtekst waarover Augustinus beschikte:

‘Mijn vertrouwde, op wie ik mijn hoop had gesteld’ (Ps. 41:10).
Zoals hij gezegd heeft: ‘Ik heb honger geleden’, zo zegt hij: ‘Ik heb (op iemand) mijn hoop gesteld’. Precies zo vragen wij hem: ‘Heer, wanneer hebt Ge dan gehoopt?’ – zoals zíj vroegen: ‘Heer, wanneer hebt Ge dan honger geleden?’. En zoals hij ons heeft geantwoord: ‘Toen jullie iets deden voor één van de minsten, hebben jullie dat voor míj gedaan’, zó kan hij zeggen: ‘Toen één van de minsten gehoopt heeft, toen heb ík gehoopt’.

‘Verschaf mij recht, o God, voer mijn rechtsgeding!’ (Ps. 43:1).
Wie is het die hier spreekt? Als wij dat willen, zijn wij het zelf. Toch is het niet één mens, wel één lichaam, het lichaam van Christus. Namelijk: die ene alomtegenwoordige mens waarvan het hoofd boven is en waarvan de leden beneden zijn. Zíjn stem, nu eens jubelend, dan weer klagend, soms al vol van vreugde om de hoop op de toekomst, soms nog zuchtend onder het heden, die stem komt ons bekend voor. Ze komt ons vertrouwd voor uit alle psalmen: het is onze eigen stem.

‘Want tot u roep ik heel de dag/elke dag’ (Ps. 86:3b).
Niet één dag. Vat u ‘heel de dag’ op als ‘elk moment’: elk moment waarop het lichaam van Christus zucht onder de verdrukkingen tot het einde der tijden (…). Eén mens is dat, die zich uitstrekt tot het einde der tijden.

Deze laatste uitspraak is misschien nog wel het meest opmerkelijk. Wat Augustinus hier zegt, zal Pascal ruim twaalf eeuwen later bijna letterlijk herhalen. En weer ruim drie eeuwen later is het Bonhoeffer die de lijn van Augustinus doortrekt, in zijn geschrift over het psalmgebed als dragend element van het gemeenschapsleven zoals dat hem voor ogen stond <11>:

Het psalter is het gebedenboek van Jezus Christus in de meest eigenlijke zin. Hij heeft het psalter gebeden, en nu is het zijn gebed geworden voor alle tijden (…). Nu Christus bij de Vader is, bidt de nieuwe mensheid van Christus, bidt het lichaam van Christus op aarde zijn gebed verder tot het einde der tijden (…). Is een vers of een (hele) psalm al niet mijn eigen gebed, dan is het toch het gebed van één van de anderen uit de gemeenschap. Zo is het heel duidelijk het gebed van de ware mens Jezus Christus en van zijn lichaam op aarde.

Toe-eigening en metaforiek

Heeft nu de gereformeerde traditie, zo sterk gestempeld door de psalmen, deze ook in de lijn van Augustinus gebeden en gezongen? Het zou de moeite waard zijn daarop nog eens grondig te studeren. Hier houd ik het bij wat naar mijn besef op dit punt het meest kenmerkend is.

De psalmen zijn als gebeden de profundis en als lofzangen in excelsis niet zozeer liederen ván Christus als wel liederen ‘door hem, met hem en in hem’. Het blijft bijzonder dat juist ook in kringen waar de christologische prediking en spiritualiteit hoog worden aangeslagen, de psalmen soms als enige kerkelijk aanvaarde geloofsliederen hun plaats blijven behouden. Het is al even bijzonder dat zij ook, vaak júist, in sterk geseculariseerde kringen als gebeden toegeëigend blijken te kunnen worden.

Dit laatste heeft naar mijn overtuiging van doen met de sterke metaforiek en verbeeldingskracht van de psalmen. Veel uitspraken die de nood van de psalmbidder beschrijven, blijven nogal in het vage. Wat is er nu eigenlijk precies gebeurd, hoe heeft het zo ver kunnen komen, wie zijn die demonische vijanden toch? Hoe kan een psalmbidder soms zo volkomen overtuigd zijn van de triomf der gerechtigheid en de onschendbaarheid van Gods voorhoven op de Sion? Een eenduidig antwoord is daarop vaak niet te geven. Juist dát biedt aan ieder die de psalmen bidt de ruimte voor toe-eigening, voor eigen existentiële invulling van zulke ‘open plekken’ in deze teksten. De psalmen blijken een basismetaforiek en oersymboliek te bezitten, die (tot in postmoderne poëzie toe) uitnodigen tot een eigen vroomheidsbeleving en gebedspraktijk <12>. Ook daarin ligt hun blijvende betekenis.

Noten

  1. N.A. Schuman, Drama van crisis en hoop: de psalmen gedicht, gebundeld en gebeden, Zoetermeer 2008.
  2. Men telt doorgaans 73 keer het ‘Van/voor David’, waarvan 55 keer in Boek Een en Twee; Boek Drie vermeldt David 1 keer in het opschrift, Boek Vier 2 keer, Boek Vijf 15 keer, inclusief het blokje Psalm 138-145. Van de 13 ‘biografische’ notities staan er 12 in Boek Een en Twee, en nog 1 in Boek Vijf (Psalm 142).
  3. Hiermee val ik dus in hoofdzaak de zienswijze van Gunkel, resp. de ‘lijn Gunkel’ bij: het psalter als geheel moeten we plaatsen in een ‘nachkultisches Raum’. Dit sluit evenwel het gebruik van bepaalde psalmen in de (tweede) tempel en synagoge helemaal niet uit. Het staat wel in contrast met de verregaande cultusgebondenheid in ‘de lijn Mowinckel’; zie mijn Drama, 53-57 en bijbehorende notities, 300.
  4. Zie o.a. Ph.R. Davies, Scribes and schools: the canonization of the Hebrew scriptures, London 1998; J.-M. Auwers, La composition littéraire du Psautier: un état de la question, Paris 2000, spec.161-170; K. van der Toorn, Scribal culture and the making of the Hebrew Bible, Cambridge etc. 2007, spec. 257-260, die ook een tekst als Hosea 14:10 noemt, verwant met Psalm 1 of Spreuken 1:5-7, als ‘redactionele noot’. Als voorbeeld van een meer inhoudelijke beschrijving van die chokmatische kleur en teneur noem ik C. Forster, Begrenztes Leben als Herausforderung: das Vergänglichkeitsmotiv in weisheitliche Psalmen, Zürich 2000.
  5. Uitvoeriger schrijf ik hierover in Drama, 189-193 en 316v.
  6. k noem hier alleen de volgende studies: G.H. Wilson, The editing of the Hebrew Psalter, Chico 1985; J.C. McCann, The shape and shaping of the Psalter, Sheffield 1993; E. Zenger, ‘Der Psalter als Buch: Beobachtungen zu seiner Entstehung, Komposition  und Funktion’, in: E. Zenger (Hg.), Der Psalter in Judentum und Christentum, Freiburg etc. 1998, 1-57; J.-M. Auwers, Composition (zie nt. 4).
  7. Zie over plaats en functie van Psalm 90 en de daarmee samenhangende visie op het totale psalter met name E. Ballhorn, Zum Telos des Psalters: der Textzusammenhang des Vierten und Fünften Psalmenbuches, Berlin 2004. In dezelfde richting gaat de studie van G. van Ek, Tijd en ruimte: een studie over Psalm 92, Zoetermeer 2002.
  8. Over David en/in de psalmen, ook over het befaamde ledawied, schrijft M. Kleer, Der liebliche Sänger der Psalmen Israels, Berlijn 1996; cf. mijn Drama, 70-80, met bijbehorende notities, 302v.
  9. Prachtig zijn de studies van P.W. Flint, The Dead Sea Psalm scrolls and the Book of Psalms, Leiden etc. 1997 en U. Dahmen, Psalmen- und Psalterrezeption im Frühjudentum: Rekonstruktion, Textbestand, Struktur und Pragmatik der Psalmenrolle 11 QPsa aus Qumran, Leiden/Boston 2003. Ik vatte dit samen in Drama, 78-80 en 302v.
  10. Ik noem de volgende literatuur (naast de wetenschappelijke uitgave van de Enarrationes in Psalmos, I-III, Turnhout 19902)): T.J. van Bavel o.s.a., Recherches sur la christologie de Saint Augustin: l’humain et le divin dans le Christ d’après Saint Augustin, Fribourg 1954; Van liefde en vriendschap, vertaling, commentaar en inleiding van Augustinus’ gelijknamige geschrift, Baarn 1970; Commentaar op Psalm 118 (119),  vertaling, commentaar en inleiding van Augustinus’ preken over deze psalm, Baarn 1996; Als je hart bidt…Augustinus’ leer over het gebed, Heverlee-Leuven 20012; M. Schrama, o.s.a. (e.a.), Zoals het hart verlangt: preken over de psalmen. Vertaling van Augustinus’ preken over enke psalmen, Zoetermeer 2001; M. Fiedrowicz, Psalmus vox totius Christi: Studien zu Augustins ‘Enarrationes in Psalmos’, Freiburg etc. 1997.
  11. D. Bonhoeffer, Verborgen omgang: Gemeenschapsleven en Gebedenboek van de Bijbel, editie L.W. Lagendijk, Baarn 2003 (= vertaling van Gemeinsames Leben: das Gebetbuch der Bibel, DBW 5, 1987), 134.
  12.  Een mooie studie hierover is die van de Noorse oudtestamenticus Martin Hauge, Between sheol and temple: motif structure and function in the I-Psalms, Sheffield 1995.