Het nijlpaard, de chaos en Job

Auteur: Niek Schuman

Kijk goed naar het plaatje. We zien een Egyptische koning, de god Horus – en een onmogelijk klein nijlpaardje, dat door de harpoen van de koning doorboord wordt. Dat door Oussoren tot ‘beest-beest’ gedoopt wezen, met een pluimstaart als een ceder, botten als buizen van brons en knoken als stangen van ijzer, dat volgens Van Dale ‘groot, log en dikhuidig zoogdier’ dat wel drieduizend kilo kan wegen, dat monster reikt hier nog niet tot de knieën van de overwinnende koning. Wat is hier aan de hand?
Voor een antwoord hoeven we niet diep in de Oud-Egyptische literatuur te duiken (wat ik trouwens ook niet zou kunnen). De ontknoping van het drama in het boek Job kan ons in dit geval net zo goed op weg helpen. Dáár, in het oude Egypte, is de koning als representant van de god Horus bezig het kwaad en de kwaaddoeners te bestrijden, of positief uitgedrukt: om (kosmische) orde te scheppen en te behoeden. Híer, in het boek Job, horen we in de prachtige poëtische taal van de godsrede in Job 38-41 ook één vergelijkbaar hoofdthema : de Eeuwige is dag en nacht bezig te chaos te bestrijden en de orde van gerechtigheid te vestigen.
Het is in dat verband dat we het nijlpaard tegenkomen, gevolgd door de krokodil; zie 40:15-41:26. * Je zou denken dat Job onder het gewicht van dit alles toch wel verpletterd zal zijn. Maar nee, hij reageert bijna opgetogen, 42:1-5. En wat meer is: hij krijgt na het befaamde vers 6, dat naar mijn overtuiging positief gelezen moet worden, van de Eeuwige voluit gelijk. Opnieuw: wat is hier aan de hand? In zeven summiere notities ga ik daarop in.

1. De godsrede begint met een mythische schets van de kosmische planmatigheid, 38:1-38. Aarde en zeeën, de dageraad (bij het aanbreken waarvan de goddelozen worden verwijderd!), de bronnen van oceanen én de poorten van het dodenrijk, regen, hagel en sneeuw, sterren, sterrenbeelden en de wolkenformaties, zij alle passeren de revue. En de ironische vraag klinkt: wat is het aandeel van Job in de veelheid van deze kosmische verschijnselen?
2. Zonder overgang krijgen we dan een beschrijving van tien dieren, 38:39-39:30. Sommige ervan, zoals leeuwen en gieren, associëren ook wij nog wel met wildernis en woeste gebieden. Bij andere is dat niet of nauwelijks meer het geval – dit in tegenstelling met de antieke mens, voor wie al deze dieren ook staan voor vormen van dreiging. Van de hier genoemde kan dat stuk voor stuk in de oudtestamentische geschriften getraceerd worden, positief samengevat in een profetie als die van Ezechiël 34:25. En opnieuw: zou Job hier raad mee weten?

3. Zijn antwoord in 40:3-5 houdt in dat hij besloten heeft te zwijgen. Maar juist dat leidt tot een nogal geïrriteerde reactie van de Eeuwige: Job, neem het van mij over! Ga de strijd aan met de machten van het kwaad, en als het je lukt, zal eer, glorie en prijs je deel zijn. Van de kant van God zelf allereerst, 40:6-14.

4. Maar Job zwijgt. Dán is het tijd voor het nijlpaard om de tekst binnen te waggelen, 40:15-24, direct gevolgd door de zo mogelijk nog vreeswekkender krokodil. Honend verzekert de Eeuwige, na een soort eerste ronde, dat één aanraking Job al fataal zou worden, 40:15-32. Omdat hij niets terughoort, voegt hij maar een tweede, volledige ronde toe: 41:1-26. Zou Job ook maar één vinger naar deze monsters durven uitsteken?

5. Job is er niet door verpletterd. Sterker nog, anders dan hij daarnet nog beweerd had (in 40:5), spreekt hij zich uit, 42:1-5. Het zijn woorden van grote verwondering. Twee keer had hij over de Eeuwige gesproken alsof hij die kende, doorzag. Maar het was slechts van horen zeggen. ‘Nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd’.
Wat heeft Job dan gezien? Alles wat vanaf hoofdstuk 38 voor zijn ogen opgeroepen werd! Het indrukwekkendste daarvan waren de beschrijvingen van nijlpaard en krokodil – dat wil zeggen: van de wezens die wij nu maar zo noemen. Maar al vertonen zij biologisch trekken van nijlpaard en krokodil, theologisch representeren Behemot en Leviathan de kosmische bedreiging van alle mensen. En Job begrijpt nu dat de Eeuwige deze machten van het kwaad tot het alleruiterste bevecht. Dát heeft hij gezien, ademloos, eens en voorgoed. De chaos, die hemzelf voluit getroffen heeft in zijn geschonden bestaan, is er niet minder om. Wel heeft hij er een machtige bondgenoot bij: de Eeuwige, zijn naaste.

6. Dat laatste komt ook nog op een andere, subtiele wijze tot uiting. Door heel het boek heen neemt de een na de ander het woord. Maar zelden of nooit spreekt iemand werkelijk Job aan, direct en persoonlijk **.Dat doet de Eeuwige wel, drie keer achtereen: 38:1, 40:1 en 40:6. Op zijn beurt heeft ook Job een adres voor zijn spreken: 40:3 en 42:1. Er ontstaat eindelijk een echte relatie. Dat vindt zijn bevestiging in de ‘titel’ die de Eeuwige aan Job geeft in zijn woedende rede tot Elifaz. Job heet daar ‘mijn dienaar Job’, en dat betekent zoveel als ‘mijn vriend, mijn intimus’.

7. En Job? Hij doet geen boete voor al zijn opstandige woorden, zoals NBG suggereert en zoals altijd weer gezegd en gepreekt wordt. Hij herroept, tot op zekere hoogte. Maar hij herroept niet zijn aanklacht over alle chaos en onrecht. Hij herroept het adres ervan: als zouden chaos en onrecht het werk van de Eeuwige zijn. Nú weet hij dat deze naast hem staat in de strijd tegen alle machten van het kwaad. ‘Daarom herroep ik en ik kom terug op stof en as’, 42:6. Job staat op, gaat weer meedoen, sadder and wiser – mede dankzij het nijlpaard.***.

* De hier gevolgde versindeling van Naardense Bijbel en Nieuwe Bijbelvertaling verschilt van die in NBG en andere edities. Het ‘scheelt maximaal ‘ vijf tot zeven verzen.
** Elihu komt in de richting, 33:1 en 37:14.
*** Uitvoeriger hierover schrijf ik in ‘Jobs laatste reactie als nieuw begin’, in: Bettine Siertsema (red.), Job: steen des aanstoots?, Kampen 1996, 36-48.

‘Interpretatie’17/1 (2009)