Auteur: Niek Schuman
Psalmen reciteren heeft weinig tot niets van doen met wat Renate Rubinstein ooit eens noemde: ‘God als rustige gewoonte’. Het woelt en deint vervaarlijk in de ene psalm na de andere, nog wel het meest in de eerste verzamelingen van het psalmboek. Veel van die deiningen woelingen worden veroorzaakt door vijandige lieden die de zanger bedreigen. Ze worden meer dan twintig keer aangeduid als ‘goddeloze(n)’. Dat althans is de klassieke weergave van het woordje rasjaa, door Buber steevast vertaald met ‘Frevler’, in de NBV vaak weergegeven als ‘wetteloze’, in de Naardense Bijbel als ‘boze’. Maar het woordveld dat dit type mensen beschrijft, is nog heel wat breder. De meer algemene term ‘zondaar’ komt voor, of ook wel ‘zwetser’, en niet te vergeten zeker vijftien keer ‘werkers der ongerechtigheid’; die laatste zou ik zelf eerder ‘gruwelbedrijvers’ noemen, of ook wel ‘bewerkers van onheil’.
Identificeerbaar?
Het is een oude vraag in de geschiedenis van het psalmenonderzoek, of we al dan niet bij deze ‘goddeloze’, kwaadaardige lieden aan concrete mensen of mogelijk hele groepen mensen moeten denken. Wat preciezer uitgedrukt: hebben de onderscheiden psalmdichters zelf mensen van vlees en bloed voor ogen gehad, als zij in welke bewoordingen dan ook deze kwaadaardigen weer eens beschreven, soms ook nog met citaten uit de mond van die belagers erbij? Je zou het wel zeggen, wanneer je triomfantelijke kreten en schimpscheuten hoort als de volgende:
‘Hebben de goden der volkeren hun land soms gered
uit de macht van de koning van Assur?
Waar waren de goden van Chamat en Arpad,
wáár die van Sefarwaïem?
Zou dan de Eeuwige wél Jeruzalem
kunnen redden uit mijn hand?
Goliat
Ik bedoel hiermee niet te zeggen dat we de uitspraken in de psalmen over kwaadaardigen en goddelozen moeten zien te herleiden tot zulke of soortgelijke verhaalde gebeurtenissen. Andersom komt het mij wél aannemelijk voor: zulke concrete gebeurtenissen zullen ook een echo gevonden hebben in de geloofsgedichten van het oude Israël. Ooit zullen er zangers van de psalmen geweest zijn voor wie die echo nog met een bepaalde realiteit was verbonden, of in elk geval met het verhaal van die realiteit. ‘The story has some history in it’, die opmerking van de geleerde – Charlesworth – in een ander verband gedaan – is ook in dit opzicht toepasbaar <1>). Het geldt nog sterker voor de periode waarin, mét de nodige Fortschreibung, de deelverzamelingen van psalmen en tenslotte de psalmbundel als geheel tot stand gekomen zullen zijn. Ik denk dan vooral aan de tijd, een zeer dramatische vaak, van de Seleucidische vervolgingen en religieuze ontwijdingen, leidend tot de opstand van de Makkabeën.
We kunnen ons goed voorstellen hoe juist in die periode bepaalde oude verhalen een grote rol zijn gaan spelen. Dat van de wonderbaarlijke ontzetting van Jeruzalem ten tijde van Sanheribs belegering. Maar ook dat van de strijd van de kleine, weerloze David tegen de schijnbaar onoverwinnelijke Goliat met al zijn grootspraak. Drie keer wordt in 1 Samuël 17 verhaald hoe dat stuk ongeluk. Goliat, de gelederen van Israëls levende God beschimpt en bespot (vers 26, 36, 45).
‘De Filistijn zei: ben ik soms een hond,
dat je op mij afkomt met een stok?
En hij vervloekte David bij zijn eigen goden.
Dit nu doet regelrecht denken aan de bek vol blaf waarmee de goddelozen in de psalmen hun triomfantelijke schimpscheuten in het gezicht slingeren van de rechtvaardigen. Het doet ook oplichten waarom nu juist David met die psalmen verbonden geraakt is. Hij staat met zijn zangen model voor het enige verweer dat de vervolgde rechtvaardige heeft tegenover het geweld van gruwel, onrecht en spotternijen. Is dat in het Hebreeuwse psalter al het geval, in de Griekse versie keert die idee in versterkte mate terug: een toegvoegde Psalm 151 bezingt in zeven verzen Davids herderschap, zijn zalving én zijn gevecht met Goliat (‘die van de andere stam’).
De meest intrigerende psalmrol uit Qumran (11QPsa) eindigt zelfs met een fragment dat bekend staat als Psalm 151B en waarvan alleen de eerste regels nog bewaard zijn gebleven. Zij noemen Davids gevecht tegen de goddeloze Goliat als een soort colofon, dat alle voorafgaande liederen – in heel andere volgorde dan de ons bekende – kleurt:
‘Het begin van Davids machtsuitoefening, nadat Gods profeet hem gezalfd had: Ik zag een Filistijn, die honend sprak vanuit de vijandelijke rijen’. <2>
Het lied als wapen
Het is mijn overtuiging geworden dat de eindcompositie van het psalmboek een weloverwogen geheel is geworden3). Er is een zinvol verband tussen de verzekering van Psalm 1 dat de goddelozen zullen vergaan en het vergezicht van Psalm 2 over de gekroonde messiaanse koning enerzijds, de finale van het psalter anderzijds (die finale omvat Psalm 146 tot en met 150). Langs een weg vol verschrikking en verdrukkingen, zal het ooit zo ver komen dat de Eeuwige zijn koningschap vestigt, dat dan eindelijk ook de weerlozen aan de beurt komen, en dat het gedaan is met de macht van alle goddelozen en van alle kwaadaardige machten. Diverse keren was het als visionaire realiteit al bezongen:
‘Daar! Neergevallen zijn zij, de gruwelbedrijvers!’
Aan het slot van het psalter zijn het de machthebbers van de volken die deze allen representeren. Zij waren het immers al die aan het begin, in Psalm 2, aan het samenzweren waren om met geweld de ketenen te verbreken waarmee zij zich gebonden voelden aan de messiaanse koning en diens wijze van regeren. Nu, in Psalm 149, zijn de rollen omgedraaid. Het visioen van de val van alle goddelozen wordt hier werkelijkheid – op het niveau van de tekst. Schemert in vers 6 (het tweesnijdend zwaard) nog iets door van de Maccabese strijd tegen de goddeloze Seleuciden? Het is mogelijk. Maar nú is dat allang tot een visioen geworden voor alle tijden en plaatsen waar het lied van Gods koningschap wordt gezongen:
‘De lofprijzing van God is op hun lippen.’
Met het lied van de psalmen zullen de rechtvaardigen, de getrouwen, al deze machthebbers in de boeien slaan, om het recht van de zwakste aan hen te voltrekken. De goddeloze Goliats zijn niet alleen talrijk op aarde, ze zullen ook telkens weer in andere gedaante opduiken. Tegen hen helpt uiteindelijk alleen het lied van vertrouwen, gezongen tussen hoop en vrees.
De inzet van dat alles is het niet aflatend verweer tegen goddelozen als mensen (dat kun je dus ook zelf zijn!) die de orde van gerechtigheid te niet willen doen, verstoren of zelfs negéren. Want dat is uiteindelijk wat op het spel staat: gerechtigheid als dragend fundament van het wereldbestel. De strijd van David tegen Goliat was en is niets minder dan een Chaoskampf, waarmee voortbestaan en toekomst van Gods schepping staat of valt.
Noten
- J.H. Charlesworth maakte deze opmerking in een T.V.-interview over Qumran. Hij is specialist op het gebied van latere de joodse literatuur en messiasverwachingen; zie bijvoorbeeld de door hem geredigeerde bundel The Messiah: developments in earliest judaism and christianity, Minneapolis 1992.
- Uitvoeriger hierover in mijn boek Drama van crisis en hoop: de psalmen gedicht, gebundeld en gebeden, Zoetermeer 2008, 70-80.
- Zie hiervoor Drama, hoofdstuk Vijf (145-176).
‘Interpretatie’ 16/4 (2008)