Auteur: Niek Schuman
Dit stuk gaat over heiligen, casu quo over de gedachtenis van heiligen. Wie alleen al door dit woordgebruik de nodige verzuchtingen of zelfs regelrechte weerstand in zich voelt opkomen, nodig ik uit nog even verder te lezen.(1) Om zichzelf een oordeel te kunnen vormen over een paar simpele waarnemingen waarmee ik wil beginnen (1). Daarna volgt een aantal bijbelse en liturgie-historische notities (2). Daarna kom ik op het eerste terug in de vorm van enkele verwijzingen en suggesties (3).
1. Portretten
Wie kent niet uit eigen bezit en ervaring, die verzameling foto’s om zich heen in eethoek, zithoek of, intiemer nog, in de slaapkamer? Tallozen hebben zichzelf omgeven met zo’n verzameling portretten van geliefden en vertrouwden. Vaak, vooral als het doden betreft, heeft men er nog iets specifieks aan toegevoegd, een bloem, een tekening, een voorwerp dat bij die persoon hoorde en altijd horen blijft. Velen zullen het hier bedoelde hoekje niet gauw hun ‘heiligdom’ noemen, al zal er menig kaarsje bij branden. Maar dat het een zorgvuldig gekoesterd stukje huis betreft, zullen al met al toch weinigen ontkennen.
Een tweede waarneming. Sinds grote bedrijven meest geen familiebedrijven meer zijn, is het minder geworden. Toch legt een directeur of presidents-commissaris nog altijd graag een bijzondere verklaring af tegen de achtergrond van een deftig portret van de stichter van het bedrijf. In de academische wereld is het nog altijd bon ton om de senaatszaal vol te hangen met schilderijen of (desnoods) foto’s van hoogleraren die er gediend hebben. Luisterend naar een uitvoering in het concertgebouw te Amsterdam, kijkt men op naar de eregalerij van componisten wier namen gevat zijn in de medaillons daar boven. Het is niet moeilijk zo nog door te gaan. Een laatste voorbeeld dat mij te binnen schiet, is de rij afbeeldingen van pausen in de “Sint Paulus buiten de muren” te Rome. (Dit roept bij mij bovendien ook enige ironie op, omdat er nog maar een enkel medaillon leeg is. Hoe moet dit aflopen?)
Dit zijn twee simpele waarnemingen, die iedereen doen en herkennen kan. De twee raken elkaar in hun bedoelingen wel, al kunnen we ze daarin tegelijk onderscheiden. Het eerstgenoemde, van persoonlijke en familiaire aard, is vooral bedoeld als een herinneren dat tegelijk een vorm van aanwezigheid oproept. Anders gezegd: het gaat hier in feite om dat wat in de liturgie een beetje deftig ‘gedachtenis’ genoemd wordt. Dáár is het de gedachtenis van de magnalia dei die centraal staat, hìer die van de eigen levensgang die afgelegd werd en nog wordt met degenen die afgebeeld staan. De tweede rij voorbeelden, meer publiek van aard, geeft uitdrukking aan het besef dat iemand in eigen werk of functie niet de eerste is, integendeel juist al door velen voorgegaan is. De verbinding met het liturgisch besef ligt ook hier voor de hand.
Het is interessant om dit verschijnsel van (de behoefte aan) een of andere portrettengalerij even als zaklamp te gebruiken en zo licht te laten werpen op de antwoorden die zijn gegeven op de eerste vraag in het onderzoek van Hijme Stoffels. Ook de daar opgevoerde portrettengalerij van inspirerende figuren bevat facetten van meer persoonlijke en meer zakelijke aard. Men blijkt behoefte te hebben aan warmte, begrip en bescherming, inderdaad vaak gegeven door personen uit de eigen kring, familiair of gemeentelijk. Ook zoekt men naar theologische, filosofische of kunstzinnige visies die anderen, vroegere of eigentijdse personen, kunnen geven, en dan gaat het doorgaans om een wat wijdere, meer publiekelijke kring van inspirerende voorgangers. Er valt met andere woorden heel wat verwantschap aan te wijzen met dat waar het in mijn eerste waarnemingen om bleek te gaan.
Ik maak nog één opmerking in dit verband, juist met betrekking tot die term die in protestantse kringen zo veel huivering oproept: ‘heilige’. Stoffels geeft in tabel 2 een overzicht van de diverse categorieën van inspiratoren die door de respondenten werden genoemd. De theologen scoren verreweg het hoogste; op afstand volgen bijbelse figuren en personen uit eigen, kleinere kring (familie- en gemeenteleden); restzetels zijn er voor de politicus/activist, de componist, de filosoof, en, apart gesteld, de ‘heilige’. Dat laatste roept een vraag op. Zou men er in de bijbelse geloofswereld eigenlijk veel moeite mee gehad hebben om zulke theologen, filosofen, geloofshelden, kunstenaars, of inspirerende mensen binnen de eigen levenskring te benoemen als ‘heiligen’ of ‘rechtvaardigen’? De vraag stellen is haar beantwoorden, wat mij betreft. Zo is het naar mijn overtuiging namelijk begonnen, in de joodse en christelijke geloofstraditie. Zie voor de combinatie van de termen ‘heiligen’ en ‘rechtvaardigen’ bijvoorbeeld Psalm 34, de antwoordpsalm na de lezing uit Openbaring 7 op Allerheiligen. En het zal nu toch wel voldoende bekend zijn dat de Schrift met ‘heilig’ en ‘rechtvaardig’, voorzover toegepast op mensen, niet op hun zondeloosheid doelt, maar op hun vroomheid, oprechtheid en betrouwbaarheid voor God en mensen.
2. Voorgangers
In de moeilijke periode van het verzet tegen Antiochus Epifanes, spreekt de priester Mattatias op zijn sterfbed zijn vijf zonen nog eenmaal toe. Hij herinnert hen aan de velen die trouw zijn gebleven in tijden van aanvechting en verdrukking. Via Abraham, Jozef, Pinehas, Jozua, Kaleb, David, Elia, Chananja, Azarja, Misaël en Daniël, komt hij tenslotte uit bij zijn zonen zelf. Nu is het hun beurt om als rechtvaardigen te staan voor een en dezelfde zaak die alle genoemden ook hebben gediend. Zij kunnen hun tot inspiratie en tot voorbeeld zijn (I Makkabeeën 2:49-70).
Ongeveer in dezelfde voor Juda zo belangrijke tijd legt Jezus Sirach zijn wijsheid en kennis in geschrifte vast. Aan het slot van zijn boek bezingt hij, na de Lof van de wijsheid in de schepping, de Lof van voorgangers in de geschiedenis:
Laat ons nu de beroemde mannen prijzen, onze vaderen, generatie na generatie. De heer heeft hun veel roem gegeven; groot waren zij van oudsher. Zij waren heersers vol koninklijke waardigheid, vermaard om hun kracht, raadgevers, rijk aan inzicht, dragers van profetische woorden, leiders van het volk door hun wijze beslissingen, voornamen door hun scherpzinnigheid, geleerden die anderen onderwijs gaven, bedenkers van liederen, schrijvers van spreuken, machtigen, toegerust met kracht, vredestichters in hun woonplaatsen. (…)
Tot in lengte van dagen blijft hun gedachtenis, hun roem wordt niet uitgewist. Hun lichamen zijn in vrede begraven, hun naam blijft leven van geslacht op geslacht. Van hun wijsheid getuigt de vergadering, de gemeente verkondigt hun lof.
Dan volgt een uitgebreide registratie van de velen ‘wier rechtvaardige daden niet zullen worden vergeten’ en die daarom behoren tot de ‘heersers van koninklijke waardigheid’. De namenlijst zelf, soms voorzien van uitvoerige uitleg daarbij, bevat de namen van Henoch, Noach, Abraham, Iszaäk, Jakob, Mozes, Aäron, Pinehas, Jozua, Kaleb, Samuël, de richters, Nathan, David, Salomo, Elia, Elisa, Hizkia, Jesaja, Josia, Jeremia, Ezechiël, de twaalf ‘kleine profeten’, Zerubbabel, Jozua ben Josadak, Nehemia, en merkwaardig genoeg tenslotte Jozef, Sem, Seth, en ‘boven al wat leeft’ Adam (Sirach 44-49).
Tegen deze achtergrond zullen we ongetwijfeld ook de bekende opsomming van Hebreeën 11 moeten zien. Heel dit boek gaat uiteindelijk over Christus als de voorganger bij uitstek (voor òns en ons vóór), in wiens spoor wij onze weg mogen gaan. De verhandeling hierover is in sterke mate geënt op oudtestamentische teksten en thema’s. Dat is zeker ook het geval in hoofdstuk 13, waar enkele malen sprake is van voorgangers, gidsen (hègoumenoi) op de weg naar het land van belofte. Bij die voorgangers denkt men wel aan Jakobus van Jeruzalem, maar het is ook mogelijk dat bijvoorbeeld op Petrus en Paulus gedoeld wordt. In elk worden er in dat verband toespelingen gemaakt op Mozes en Jozua, die immers de ‘hegemonie’ over het volk Gods hebben gevoerd. En dàt hoofdstuk is deel van de omlijsting van de rij van geloofsgetuigen die in Hebreeën 11 opgevoerd wordt: Abel, Henoch, Noach, Abraham, Sara, Izaäk, Jakob, Jozef, Mozes, Rachab, Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, Samuël en de overige profeten. Deze allen, en nog velen meer (11:32-38!), zijn als een grote menigte getuigen om ons heen (12:1). Het beeld is hier blijkbaar dat van een tribune om de renbaan heen. Om in stijl te blijven, zouden we het de eretribune kunnen noemen. Dáár zitten al die voorgangers, gidsen, inspiratoren, die ons, als het ònze beurt is, toejuichen en aanmoedigen, of juist uitfluiten en tot verbetering bewegen.
Getuigen
Al vroeg in de tweede eeuw na Christus blijkt men de eerste martelaren te gedenken (Polycarpus, Justinus, Perpetua en Felicitas, misschien dus ook al Jakobus van Jeruzalem in Hebreeën 13:7, vergelijk Handelingen 7:54-60). Daarmee komt dan naast de ’traditionele’ rij van geloofsgetuigen nu ook meer specifiek die van de bloedgetuigen. Een tijdlang zijn zulke lijsten vooral regionaal bepaald. Overname van bepaalde namen door een gemeente uit een andere regio, vormt in feite een concrete beleving van ‘de gemeenschap der heiligen’. We moeten hierbij niet louter aan lijsten denken, maar ook aan protocollen van de terechtstellingen zelf en aan beschrijving van leven en geloof van de martelaar. Op den duur zouden juist zulke beschrijvingen een steeds fantastischer karakter krijgen.
Diepzinnig is het gebruik dat al spoedig algemeen werd, om in plaats van de geboortedatum van de martelaren hun sterfdatum als gedenkdag te noemen. Zij waren immers definitief opgestaan tot een nieuw leven. Daarom werd hun sterfdag hun dies natalis (zoals op een oude martelarenlijst 25 december opgevoerd wordt als de dies natalis van Jezus Christus, gevolgd door die van Stefanus, Johannes de evangelist, en de kinderen van Bethlehem!).
Intussen, gelijk op met de eerste ‘kalenders’ van eigenlijke martelaren, blijkt ook die andere lijn in de liturgische traditie van de kerk doorgetrokken te zijn. Ik bedoel dan de lijn van Sirach en Hebreeën. Er zijn al toespelingen op te vinden in de befaamde paaspreek van Melito van Sardes. Veel explieter is dat evenwel het geval in de ‘Apostolische Constituties’, het compilatiewerk uit het eind van de vierde eeuw na Christus. Drie tot vier keer wordt hier, in verschillende context, een groot aantal namen genoemd van (oudtestamentische) geloofsgetuigen, meestal te beginnen bij Abel en Henoch. Steeds weer gaat het er hierbij om, dat de gemeente van nu zich verbonden weet met wie haar voorgingen, en dat zij aan dat besef ook inspiratie, moed en richting ontleent (zie vooral Apostolische Constituties VII, 37-38; VIII, 5; VIII, 12).
Heel kort wijs ik er hier nog op, dat mijns inziens in de visioenen van Openbaring 4 en 5 enerzijds, Openbaring 7 anderzijds, een zelfde combinatie aan te wijzen valt: van geloofsgetuigen die met koninklijke waardigheid deel hebben aan de regeermacht van het Lam, en van bloedgetuigen die aan de actuele gelovigen tot troost en voorbeeld worden gesteld(2).
Het is niet nodig om hier de verdere geschiedenis van heiligendagen, heiligenkalenders, heiligenverering, heiligenaanbidding, èn alle reformatorische kritiek daarop weer te geven. Het bovenstaande is hopenlijk genoeg om de eigenlijke bedoeling van de gedachtenis van geloofsgetuigen, van ‘rechtvaardigen en heiligen’, weer enigszins in het vizier te krijgen(3). Bij alle vergroeiingen en zeker ook wildgroei waarvan (ook) op dit punt gesproken kan worden, blijft (ook) hier de gouden regel haar geldigheid houden: misbruik heft het juiste gebruik niet op. Juist dat kan een stimulans zijn om dat juiste gebruik te bevorderen. Dat kunnen we doen door betekenis en spiritualiteit van de gedachtenis van ‘heiligen’ (opnieuw) te ontdekken en zich eigen te maken. En dàt kunnen we onder meer doen door te experimenteren met minder formele en officiële, zo men wil: ‘alternatieve’ getuigenkalenders.
3. Verwijzingen en suggesties
Mijn eigen poging daartoe in Wij zijn de eersten niet was niet de eerste, bij mijn weten wel één van de eerste in Nederland. In Duitsland had Erb zijn driedelig Lesebuch al veel eerder gepubliceerd; meer recent in die tijd waren de suggesties van Noord-Amerikaanse lutherse zijde, en, veel schokkender eigenlijk, de echt alternatieve martelarenkalender van de gezamenlijke Nederlandse missie-congregaties, op hun beurt weer geïnspireerd door soortgelijke kalenders die in kringen van Latijns-Amerikaanse basisgroepen circuleerden(4). In De weg van de liturgie is een meer uitgedunde versie opgenomen, waarin is getracht een zeker evenwicht te vinden tussen ’traditionele’ (en als zodanig meest ook oecumenische!) namen en meer ‘experimentele’.
Werkelijk zinvol wordt zo’n kalender pas, wanneer hij voorzien wordt van beschrijvingen van leven en werken van de getuigen. Dit biedt de mogelijkheid om in een viering daarover te (laten) vertellen en er thema’s aan te ontlenen voor lezingen, gebeden en liederen.(5) Men kan hiervoor mede gebruik maken van al bestaande voorbeelden en pogingen daartoe. Naast eigenlijke namen zouden op een dergelijke kalender ook bepaalde gedenkdagen een plaats kunnen krijgen, uiteraard naast de al bestaande. Erb noemt bij voorbeeld op 10 augustus de verwoesting van de tempel in 70 na Christus en natuurlijk op 31 oktober de dag van de kerkhervorming; zelf heb ik ook Jom Hashoa opgevoerd.
Het blijft gaan om wat in de eerste waarnemingen gesteld werd: om verbondenheid met geliefden, vertrouwden, verwanten van vlees en bloed of ook verwanten van geest en geloof. Die verbondenheid kan nu eens inspiratie geven, dan weer een vorm van correctie bewerken, en altijd opnieuw het besef versterken dat we in een lange, lange rij op weg zijn naar wat geen oog nog gezien heeft. Kerkelijk gezien lijkt het oecumenisch motief wel bijzonder relevant. Het is dan ook vurig te hopen dat de kerkorde-in-ontwerp van ‘Samen op weg’ daarvoor de weg alsnog zal vrijmaken en ter zake royaler zal worden dan nu het geval lijkt te zijn met de restrictieve opsomming van gedenkdagen. Het zou al een hele winst zijn wanneer men Hervormingsdag weer nadrukkelijk koppelt aan (de vooravond van) Allerheiligen.
We leven, zegt men wel, in een tijd waarin het zappen van de ene naar de andere relatie steeds gebruikelijker en ook aanvaardbaarder wordt. Het komt mij voor dat juist de liturgie ons daarin bijsturen kan. Ze leert ons wat communiceren betekent, in gemeenschap met vele hègoumenoi, gidsen van allerlei aard, van grote naam en faam, maar niet minder van intieme en persoonlijke betekenis voor ons. Zoals dat het geval is met die foto’s en andere herinneringen vlak om ons heen.
Indien ergens, dan kan dit besef in de gemeenschappelijke viering van het Avondmaal sterk worden beleefd. Dat hoeft dan naar mijn besef allemaal niet zo strikt azoals het in de officiële Romeinse canon staat voorgeschreven (eerst, na Maria, twaalf apostelen en twaalf martelaren, onderling weer gerangschikt; dan, na Johannes de Doper, zeven mannelijke en zeven vrouwelijke martelaren). Maar dat het diepe zin heeft, staat voor mij buiten kijf. Dat element van vereniging met hen die ons in dubbele zin voorgingen – ons vóór en ons ten voorbeeld – hoort als vanzelfsprekend toch thuis in die viering waarin we de kring even sluiten.
Samen met alle nu levenden…
Samen ook met onze doden…
En samen met alle geloofsgetuigen,
die onze gidsen zijn geweest
op weg naar het land van belofte…(6)
Noten:
1. Ik maak in dit stuk hier en daar overigens gebruik van mijn bijdrage ‘Heiligen en Allerheiligen; een pleidooi’, in Eredienstvaardig 10 (1994) 117-120.
2. Uitvoeriger schrijf ik hierover in de najaar 1999 te verschijnen bundel Visioen en visie. Het boek Openbaring in leerhuis en viering, red. Bettine Siertsema, Kampen, 1999.
3. Zeer aanbevelenswaardig terzake is nog altijd het hoofdstuk over de heiliging van de tijd in het standaardwerk van G. Dix, The shape of the liturgy, London 1945 en vele herdrukken daarna (303-396, spec. 369-385). Ook H.A.J. Wegman, Riten en mythen. Liturgie in de geschiedenis van het christendom, Kampen 1991, passim. Kort ook in mijn boekje Wij zijn de eersten niet. Teksten tussen hoop en vrees en een nieuwe getuigenkalender, Delft 1985, 54-61.
4. J. Erb, Die Wolke der Zeugen. Lesebuch zu einem evangelischen Namenkalender, Kassel I 1954 (3e), II 1957 (2e), III 1958; The Year of the Church, 1981; De doden leven verder, 1984. Een goed overzicht van alle ‘geautoriseerde’ Rooms-katholieke heiligen geeft O. Wimmer, Handbuch der Namen und Heiligen, Innsbruch etc. 1966 (3e).
5. Zie b.v. in De weg van de liturgie, 150-151.
6. Zie de tafelgebeden 11 t/m 18 in Dienstboek – een proeve, 1998.
Niek Schuman, ‘Gedenk uw voorgangers’
verschenen in ….
De afbeelding van “The Cloud of Witnesses” staat op http://leaveitlay.blogspot.nl/2010/03/this-week-this-priesthood-this-cloud-of.html