Auteur: Niek Schuman
Inleiding
Wat kan de eigen bijdrage zijn aan deze bundel van de hand van een reformatorisch, meer speciaal: calvinistisch christen? Zo iemand is immers, anders dan wie voortkomt uit lutherse of anglicaanse vertakkingen van de Reformatie, in liturgicis onmiskenbaar een “laatgeborene”. Het enige dat mij moed verschaft het er toch maar op te wagen, is het gegeven dat ik mij juist als calvinistisch liturgist nog altijd primair verbi divini minister voel. En welbeschouwd kan het verbum divinum toch alleen maar in muzische taal en tekenen tot uitdrukking worden gebracht?
Bij nader toezien kan het ook wel zinvol zijn om aandacht te vragen voor het eigene èn eigenaardige van de reformatorische praxis inzake de viering van het avomdmaal, juist in het licht van het hoofdthema van deze bundel: het gezongen eucharistisch gebed. Daarom zeg ik eerst iets over het eigene van de “klassiek-gereformeerde” avondmaalsviering enerzijds, de meer recente ontwikkelingen in “oecumenisch-protestantse” richting anderzijds. Daarbij valt het hoofdaccent op de gezongen componenten van beide typen avondmaalsviering . Bij deze verkenning die vooral liturgie-historisch van aard is, wil ik ook iets belichten van de spiritualiteit van de reformatorische avondmaalsviering (1). Vervolgens doe ik enkele observaties inzake de plaats van de psalmen in die avondmaalsliturgieën, om langs die weg te komen tot een zeker pleidooi voor een “Psalmmis” als een eigen vorm, naast andere vormen, van het gezongen eucharistisch gebed (2).
1. Avondmaalsviering: ontwikkeling en spiritualiteit
1.1. Het zal bekend genoeg zijn: in verreweg de meeste plaatselijke geloofs- en kerkgemeenschappen van reformatorische komaf werd tot ver in de twintigste eeuw het “Heilig Avondmaal” slechts enkele keren per jaar gevierd (en altijd zo aangeduid). Het ging dan om een zeer plechtige dienst, vaak weken ervóór speciaal aangekondigd, in de direct voorafgaande week met nadruk voorbereid in preek en op andere wijze. Op de avondmaalszondag zelf werd eerst een uitvoerige onderwijzing gegeven met behulp van het avondmaalsformulier. Onboetvaardigen werden daarin opgeroepen zichzelf geen oordeel te eten en te drinken (de retentie). Maar dàn kwam toch voor de rouwmoedigen het hoogtepunt van de eigenlijke communie. Deze werd gevierd aan lange tafels, soms vele keren achtereen. Elke “tafelzitting” werd voorafgegaan door, en afgesloten met orgelspel en samenzang, veelal in de vorm van berijmde psalmen (ik kom daar nog op terug). Inderdaad, veel te veel, ja een zondvloed aan woorden; menigeen is erin verdronken. Wie het hoofd boven water wist te houden, werd geconfronteerd met grote leerstelligheid over wat hier nu wel, en vooral ook nìet gebeurde. Zoals opgemerkt: de nadruk bleef vallen op besef van schuld en oproep tot boete – zij het onmiskenbaar niet zonder uitzicht. De tafel des Heren bood dan toch maar de voorsmaak van de hemelse maaltijd! Dit alles riep die bijzondere sfeer op van een heilig hoogtepunt, òndanks alle woorden toch ook weer opgeroepen dóór die woorden. En zeker ook door die psalmen en gezangen, begeleid door Gods eigen huisinstrument: het orgel. Sommige gevoelige zielen hebben aan dit alles weinig goeds overgehouden. Andere, toch ook niet bepaald ongevoelige zielen, beleefden er toch iets bijzonders aan. Jan Willem Schulte Nordholt onder anderen:
Wij zaten om het witte linnen heen,
ieder voor zich, voorzichtig, een voor een,
en luisterden hoe op het hoge dak
boven ons hoofd de luide regen brak.
Het ruiste en het klaterde en het viel
en vormde vreemde poelen in de ziel.
Wij zaten in de zondvloed ingeklemd,
de dominee werd bijna overstemd,
maar ging toch met de grote woorden voort
die zich verstonden met het grote woord
dat buiten aan de ramen aan bleef dringen.
Wij waagden zelfs om een gezang te zingen
waarin Gods goedheid en zijn milde zegen
als van nature rijmden op de regen.
En langzaam werden toen de woorden waar
zodat wij Hem herkenden en elkaar.
Zo vierden wij het Heilig Avondmaal
met vrees en beven in Gods eigen taal.
1.2. Intussen kwam vanaf de twintiger jaren de Liturgische beweging op gang, geïnstigeerd door mensen als Gerretsen en Van der Leeuw, aanvankelijk vooral binnen de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK), na de oorlog meer en meer ook in de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) . De Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK) kende vanouds al een sterkere liturgische traditie. Zij kwam in 1955 met een nieuw Gezangboek èn een vernieuwde orde van dienst met een getoonzet ordinarium. In het Liturgisch katern 1988 van de ELK zijn deze vaste gezangen opnieuw opgenomen, naast een door Willem Vogel getoonzet compleet ordinarium. Bovendien bevat dit Katern suggesties voor de zo geheten “Liedmis”: een eredienst waarin berijmde gezangen als even zo vele onderdelen van het ordinarium gelden.
In hetzelfde jaar 1955 verschijnt het Hervormde Dienstboek “in ontwerp”. Daarin zijn wat de avondmaalsviering betreft klassieke, echt “lerende” orden opgenomen (met meer en minder onderwijzing in avondmaalsformulieren). Dan is er één met een wat meer “vierende” inslag (zij het nog altijd sterk verbaal ingerichte). Echt nieuw is evenwel een orde (“Orde III”) met een tafelgebed van katholieke structuur, met gezongen beurtspraak, Sanctus (zonder Benedictus) en Agnus Dei. Nieuw is zeker ook de opname van wisselende prefaties, zij het dat deze wat verscholen toegevoegd, en letterlijk “prozaïsch”, niet in adem-eenheden afgedrukt zijn. Naast toonzettingen van de onberijmde “misgezangen”, zijn er suggesties voor berijmde varianten uit de Hervormde Gezangenbundel 1938 (richting “Liedmis” dus). Uitgangspunt is de communie aan en rond een eenmalige tafel. Na de communie figureren berijmde coupletten van psalmen als Psalm 103 of 118. Al met al is dit een gewichtige stap voorwaarts, richting oecumenisch-protestantse, of wil men: katholiek-protestantse avondmaalsliturgie.
1.3. Het zijn de zelfde jaren ’50 en ’60 waarin een Gideonsbende van zeer bevlogen èn begaafde dichters, dichter-predikanten en liturgisten begon met haar even productieve als (voor velen in elk geval) aanstekelijke werk. Zij waren vooral van hervormden huize – zij het ook weer niet uitsluitend, al was dat voor sommigen moeilijk te geloven. Zo meende de hervormde hoogleraar A.F.N. Lekkerkerker in 1961: “Aan te nemen valt, dat de GKN nog niet toe zullen zijn aan een vernieuwde orde III voor de viering van het Heilig Avondmaal (een liturgisch formulier)”. Toch komen de gereformeerden in 1966 met een aantal relatief sterk vernieuwde, duidelijk katholiserende orden van dienst, mèt een toelichting daarbij. Het tafelgebed bij de avondmaalsviering kent één prefatie, die geënt is op het Lied van de knecht in Filippenzen 2:6-11. De gemeente zingt een bewerking van het Sanctus op de melodie (een deuntje, mag ik wel zeggen) van John Bacchus Dykes (1823-1876); van een Benedictus is nog geen sprake:
Heilig, heilig, heilig! Heer God almachtig,
vroeg in de morgen word’ U ons lied gewijd.
Heilig, heilig, heilig! Liefdevol en machtig,
Drievuldig God, die één in wezen zijt.
Het “Lam Gods” kàn onberijmd worden gezongen. In de praktijk zingt men meestal een berijmd lied dat niet als een eigenlijk Agnus Dei bestempeld kan worden, en sterk de sfeer ademt van zonde en genade. Hier volgen drie voorbeelden van eerste regels:
U heilig Godslam, loven wij;
Gij hebt voor ons aan ’t kruis geleden.Halleluja! Lof zij het Lam,
die onze zonden op zich nam.Lam van God, in eeuwigheid te prijzen,
die voor ’s werelds zonden boet.
1.4. In 1974 verschijnt de Katern van de GKN. Deze zou in een later, inmiddels oecumenischer geworden stadium, in een herziene uitgave verschijnen (1981). Maar nieuw was al in 1974 de opname van een Sanctus èn Benedictus, gesproken of zelfs gezongen (op een melodie uit Luthers “Deutsche Messe”). Anders gezegd: de reformatorische vrees dat de woorden “Gezegend die daar komt…” de suggestie van een echte consecratie zou kunnen oproepen, was overwonnen. In de Hervormde pendant, ook een Katern, wordt hier overigens als variant een berijmde versie van Willem Barnard aangeboden, te zingen op de melodie van Psalm 118. Duidelijker kàn niet, zou men denken, zeker als blijkt dat couplet 2 van deze versie identiek lijkt met couplet 9 van de berijmde psalm (berijmd door Jan Wit). Behalve aan het slot. Na de zinnen:
Gezegend zij de grote Koning,
die tot ons komt in ’s Heren naam!
volgen niet de regels:
Wij zeeg’nen u uit ’s HEREN woning,
wij zegenen u al tezaam.
Is de gedachte geweest dat die regels àl te plastisch, te “substantieel” op brood en wijn betrokken zouden kunnen worden? Hoe dat zij, het vervolg luidt hier:
De hele aarde wordt zijn woning,
Hij richt een nieuwe wereld aan.
In de Gereformeerde Katern wordt intussen nu ook de mogelijkheid geboden om een anamnetische acclamatie te zingen, in casu die van Huub Oosterhuis/Bernard Huybers. Als alternatief voor het gezongen Agnus Dei komt een berijmde versie (van G. Spilt) in aanmerking, als Gezang 188 opgenomen in het inmiddels (1973) verschenen Liedboek:
O Lam van God, onschuldig
geslacht aan ’t kruis der schande,
te allen tijd geduldig,
bereid ten offerande;
Gij hebt de schuld gedragen,
nu is de dood verslagen.
Erbarm U onzer, o Jezus!
1.5. Let wel: bij al deze ontwikkelingen in de richting van een katholieke avondmaalsliturgie, is er nog steeds geen sprake van een geheel gezongen eucharistisch gebed.
Dat is ook niet het geval in de belangrijke uitgave in 1968 van die liturgisten die zichzelf ooit noemden “De Adem van het Jaar-groep”. De namen en plaatsen zullen bij kenners inderdaad bekend zijn. Barnard, Elderenbosch, Overbosch, Van der Werf en anderen, ook van Rooms-katholieken huize (Oosterhuis, Naastepad). Rozendaal, Amsterdam/Maranathakerk en diverse andere plekken aldaar, Amersfoort, Rotterdam Arauna, Utrecht/Domkerk, Zaandam/Oekumenische Werkplaats, en elders. Namen en plaatsen van toen, en voor een deel nog van nù, nu inmiddels naast andere namen en andere plaatsen, gelukkig. “Liturgische broedplaatsen”, zoals Oskamp ze in 1973 noemde. We mogen stellen: broedplaatsen met een sterke vruchtbaarheidsfactor.
De hierboven bedoelde uitgave, verschenen als Mededelingen GvdLeeuw-Stichting nummer 36, is de Proeve van een Oecumenisch Ordinarium. Hier werden voor het eerst alle vaste gezangen aangeboden, op een vijftal toonzettingen (Freek Houtkoop, Bernard Huijbers, Frits Mehrtens, Ignace de Sutter en Willem Vogel), samen met een aantal tafelgebeden. Opmerkelijk zijn:
De afwijzing van enigerlei berijmde versie van Sanctus/Benedictus (ook die van Luther, “Jesaja de profeet zag in de geest/ stralend de Here, en hij was bevreesd” etc.).
De bijna afwijzing van een gesproken of gezongen anamnetische acclamatie, die besempeld wordt als “tot op zekere hoogte storend”.
De bezwaren tegen een gezongen Agnus Dei bij de broodbreking! Deze opmerkelijke beslissing wordt als volgt gemotiveerd: “Via de identificatie van brood en slachtlam, d.w.z. via de steeds nadrukkelijker gestipuleerde theorieën over een “onbloedige herhaling” van het offer van Golgotha, heeft zich een toespitsing voltrokken op déze theophanie, op dìt met-handen-te-tasten heilsmysterie, waar beslist wel ernstig bezwaar tegen gemaakt moet worden”. Dus helemáál geen “Lam Gods”? Nu ja, desnoods wel, maar dan “als gemeentezang tijdens de laatste toebereidselen voor de tafelgemeenschap”. De voorkeur verdient een lied als dat van Barnard op Openbaring 19, met een sterk eschatologisch accent. Het is als Gezang 112 opgenomen in het Liedboek. Een enkele strofe hieruit:
De bruiloft is gekomen, de tafel aangericht.
Vergeten zijn de dromen, gedaan is het gericht.O land van melk en honing, o water dat ons wast!
Zo laat er in zijn woning vrolijk zijn toegetast!
1.6. Echt aanbevolen wordt in het Oecumenisch Ordinarium de zang van het bekende gedeelte uit de Didachè. Dat is een interessante ontwikkeling, die zich voortzet in het fraai uitgegeven, veelkleurige gemeenteboekje “Onze hulp” uit 1978. Hier staan overigens “Lam Gods” en de “Zegening” uit de Didachè nadrukkelijk nà elkaar, niet tegenover elkaar; zij worden slechts onderbroken door de vredegroet. Deze nieuwe liturgische uitgave “Onze hulp” heeft vooral oecumenische betekenis: De Hervormde Commissie Dienstboek en de Gereformeerde Deputaten Eredienst brengen het gezamenlijk uit. De respectieve synodes geven het vrij voor gebruik in de kerken. Voortaan zullen genoemde hoofdstromen van de Nederlandse reformatie in liturgicis gezamenlijk (blijven!) optrekken langs de weg van de liturgie, overigens in steeds nauwere samenspraak en samenwerking met de ELK. Naast diverse teksten voor de onderscheiden rubrieken van de gehele viering, worden hier bijna dertig tafelgebeden aangeboden, met vier inmiddels her en der al beproefde toonzettingen van de vaste gezangen (Mehrtens, De Sutter, Vogel I en II). Géén gezongen anamnetische acclamatie; wél dus, in de “grote Vogelmis” geheel gezongen, de combinatie van “Lam Gods” en de “Zegening” uit de Didachè.
Een kort terzijde: de nogal strikte afwijzing van het Agnus Dei in het Oecumenisch Ordinarium werd terecht door Wegman bekritiseerd. Het is, stelt hij, een misvatting om te denken dat met deze acclamatie brood en wijn als zelfstandige “dingen” zouden worden toegezongen. Op zijn beurt vergist Wegman zich overigens als hij meent dat ook “Onze hulp” nog bij die afwijzing gebleven zou zijn. Dat is niet het geval, zoals hierboven al is beschreven.
Een en ander wordt wel extra interessant in het licht van wat Rouwhorst mijns inziens overtuigend naar voren gebracht heeft inzake de vermoedelijk “dubbele” oorsprong van de avondmaalsviering in de vroege kerk. Er is reden om aan te nemen dat het “spoor van de Didachè” en het “spoor van het Lam Gods” niet vanaf het begin samengevallen zijn. Hoewel ze niet ermee identiek is, raakt deze meersporigheid op haar beurt weer wel aan het onderscheid tussen de “lijn van de synagoge” en de “lijn van de opperzaal”. Een eigen plaats en functie van de Didachè-liturgie, met haar accent op lofzegging en broodbreking, als viering van de huisgemeente, komt daarbij eindelijk weer in zicht. In dat verband wijs ik er hier al op dat het nieuwe Dienstboek deze liturgie heeft opgenomen als één van de tafelgebeden; zie hier beneden.
1.7. Intussen is er bij dit alles nog altijd geen sprake van een geheel gezongen eucharistisch gebed. Zeker, hier en daar werd dit wel degelijk gepraktizeerd. Deze broedplaatsen bleven evenwel de uitzondering vormen die de regel bevestigt. Zoals dat gaat, laadden zij ook de verdenking op zich elitair te zijn. Mijns inziens staat het evenwel zo: zonder dit soort “elitaire” experimenten, of zelfs hier en daar al tradities, zouden we in de kerken als geheel weinig verder komen! Niettemin, het blijft inderdaad een uitdaging om juist dat geheel van de kerken vertrouwd te maken met deze muzische en muzikale wijze van vieren. Een belangrijke stap in die richting doet de al genoemde Lutherse Katern van 1988. Naast de Orde van dienst en het Ordinarium van 1955, keert hier de “grote Vogelmis” terug, met een gezongen beurtspraak voor de prefatie en (de mogelijkheid van) gezongen inzetting. Daarnaast worden twee “Liedmissen” voorgesteld. De tweede maakt bewust voor de vaste gezangen uitsluitend gebruik van het Liedboek voor de Kerken, dat immers al her en der zijn weg had gevonden.
1.8. Zo komen we dan al met al uit, na de kerkelijk gesanctioneerde Katernen en de wat minder geformaliseerde voorstellen als die van het Oecumenisch Ordinarium en Onze hulp, bij het in 1998 verschenen Dienstboek – een proeve. Schrift, Maaltijd, Gebed. Velen zijn nog bezig er hun zegje over te doen, welwillende en onwelwillende, met en zonder al te veel kennis van zaken. Maar duidelijk is: hier komt inderdaad bijna vijftig jaar liturgische beweging en liturgische creativiteit samen, met een sterke theologische, c.q. liturgische pluriformiteit.
Het nieuwe Dienstboek biedt een groot aantal tafelgebeden, met series die alleen in de prefatie, het post-sanctus, en soms de epiclese varianten bieden naar het kerkelijk jaar. Ten aanzien van de vaste gezangen geldt, dat hier zeven onderscheiden Ordinaria worden geboden. Daarnaast vindt men twee voorstellen voor een “Liedmis”. In de eerste daarvan figureren als Sanctus: Gezang 24, “Jesaja dem Propheten das geschah” (zonder Benedictus); als Agnus Dei: Gezang 188, “O Lam van God, onschuldig/geslacht aan ’t kruis der schande”. In de tweede, wat anders getint, valt vooral een suggestie op voor “Sanctus en Benedictus” op, namelijk Gezang 288:
Eens komt de grote zomer,
waarin zich ’t hart verblijdt.
God zal op aarde komen
met groene eeuwigheid.
De hemel en de aarde
wordt stralende en puur.
God zal zich openbaren
in heel zijn kreatuur.
Interessant is dus, zoals boven aangesipt, dat de Lofprijzing of Zegening uit de Didachè hier als zelfstandig tafelgebed is opgenomen. Het kan in de zetting van Willem Vogel geheel worden gezongen (eenstemmig; de meerstemmige zetting is te vinden in Onze hulp, 70-72). Het Dienstboek biedt daarnaast nog vijf geheel gezongen eucharistische gebeden. De meeste daarvan zijn ook als tekst in de serie tafelgebeden opgenomen. Het betreft de volgende teksten en zettingen als onderdeel van de afdeling Liturgische Gezangen in het Dienstboek: “Gij louter licht”, van Sytze de Vries en Willem Vogel; “Gezegend is uw Naam”, van Nico Vlaming en Aad de Kort; “Van alle dagen deze morgen”, van Bart Robbers en Paul Schollaert; “Kom ons bevrijden”, van Niek Schuman en Jan Pasveer; en (niet in de serie tafelgebeden opgenomen) “Gij die weet wat in mensen omgaat”, van Huub Oosterhuis en Bernard Huijbers.
Ik ken niet de lotgevallen van al deze gezongen eucharistische gebeden. Uit de aard der zaak kan ik wat meer zeggen over het tafelgebed “Kom ons bevrijden”. Het dateert van 28 juli 1977. Het is vele keren gebruikt in de “Papenpadgemeenschap” te Zaandam (in de Oud-Katholieke kerk), later in de Oecumenische Werkplaats Zaandam, een basisgroep die tegelijk nogal hoogliturgisch en laagambtelijk genoemd zou kunnen worden. Als eucharistisch gebed is het in 1979 opgenomen in de liedbundel van “De goede herder”-parochie te Amsterdam. Ik stip in het kort vijf eigenaardigheden aan:
1e. Het tafelgebed is klassiek opgebouwd vanaf beurtspraak tot en met “Lam Gods”. Het wordt afwisselend gezongen door voorganger en gemeente, met dien verstande dat bij de gemeente steeds twee groepen onderscheiden worden, bijvoorbeeld vrouwen en mannen, of cantorij en allen.
2e. Door heel het tafelgebed heen keert het Salvator mundi terug, “Redder der wereld, kom ons bevrijden”; dit is ook het enige meerstemmige onderdeel.
3e. De instelling wordt reciterend gezongen: het verhalende deel op g, de instellingswoorden zelf op de verhoogde toon bes.
4e. In de gezongen anamnetische acclamatie wordt de kring metterdaad gesloten: ze is als een gedeeltelijke canon gecomponeerd.
Steeds als wij nemen het brood en de beker,
delend de dood van de levende Heer,
zijn wij getuigen Hem die zal komen,
Redder der wereld, kom ons bevrijden,
Gij onze hoop, onze toekomstverwachting!
Direct hierop volgen smeekbeden waarin heel de wereld bij deze communio betrokken wordt. Zij worden weer reciterend gezongen, beuwst beginnend bij de lage c:
Koning der wereld, wij roepen: hoe lang nog,
alle verbijstering, vrees en verdriet,
honger en onrecht, vernedering, leugen,
eenzaamheid, ongeluk, dood en verderf?
Waak op voor allen die mateloos lijden,
alle gemartelden, alle verminkten,
alle getuigen van waarheid en recht,
allen wier naam staat gegrift in uw hand!
5e. Het ligt geheel in deze lijn dat ook het gebed uit de Didachè om “inzameling uit de grote verstrooiing” hier een plaats heeft gekregen.
Geleidelijk aan is in het bovenstaande hopelijk iets zichtbaar geworden van wat we de spiritualiteit van de reformatorische avondmaalsvieringen, c.q. tafelgebeden kunnen noemen. Aan de ene kant heeft de hier geschetste ontwikkeling iets moeizaams; men kan de theologische en kerkpolitieke compromissen, of juist de àl te compromisloze momenten, zonder veel moeite aanwijzen. Toch is er aan de andere kant een constante in terug te vinden. Ik doel dan op de poging om echt “heel het volk Gods” bij de liturgie van de avondmaalsviering te betrekken. De praktijk hiervan levert vaak een liturgische lappendeken op, dat is onmiskenbaar het geval. Het is met name altijd weer zeer moeilijk om onberijmde vaste gezangen ingang te doen vinden. Heel vaak wordt dan toch weer teruggevallen op geliefde liederen uit het Liedboek of van elders. Anders zou het maar al te gauw een zaak van de cantorij alleen worden! En zo komt het, alle liturgische materiaal ten spijt, nogal eens uit bij een soort Liedmis. Dat kan heel zinvol zijn. Maar dan zal men wel meer dan nu doorgaans het geval is op enige continuïteit in taal- en toonsoort moeten letten. Tegelijk blijft geldig, dat alleen langs deze weg van geleidelijkheid er in de reformatorische praxis iets van een gemeenschappelijkheid-in-verscheidenheid kan groeien.
Dit laatste valt met name te illustreren aan de hand van het recente Dienstboek. Bij de presentatie ervan, op 31 oktober 1998, is het accent gelegd op de nagestreefde meersporigheid. Men vindt dat principe terug in de diversiteit van velerlei teksten voor avondmaalsviering met een meer vierend en een meer lerend karakter. De lerende orde gebruikt het avondmaalsformulier uit de Nederlandse gereformeerde traditie òf de bewerking van Calvijns avondmaalsgebed, waarin onboetvaardigen worden teruggewezen, maar tegelijk wordt opgeroepen om toe te treden tot de tafel, “daar waar Jezus Christus zelf ons zo liefelijk roept door zijn Woord” (!). Voor de vierende orde zijn er de al genoemde series eucharistische gebeden, de meeste gesproken, sommige gezongen. Hier wordt naar mijn besef een onbetaalde rekening van de Hervorming met recht en met reden eindelijk voldaan: de dankzeggende zegening van heel het handelen Gods. Nieuw is overigens een derde spoor: de orde van een avondmaalsliturgie waarin een (niet te zwaar aangezette) lerende component een zinvol verband aangaat met een vierende component. Hierbij is weer gebruik gemaakt van de Lofprijzing uit de Didachè…
2. Avondmaalsviering: de psalmen
Het is interessant om te zien welke liederen in de traditionele calvinistische avondmaalsviering werden gebruikt, als uitdrukkingsvorm dus dáárvan, dat de liturgie door heel de gemeente dient te worden gedragen. Terwijl mondjesmaat een enkel “bijbels” gezang werd toegelaten, zijn de psalmen royaal vertegenwoordigd. Ik neem als voorbeeld de aanwijzingen terzake van de Gereformeerde synode van Middelburg 1933. Juist omdat dit het jaar is waarin Martinus Nijhoff zijn befaamde gedicht over de destijds nieuwe brug bij Bommel componeerde. In dat gedicht zijn het nu juist de psalmen die schijnbaar onoverbrugbare overzijden met elkaar weten te verbinden. Deze en gene zijde “worden weer buren”, dankzij de zingende moeder de vrouw, die op de stroom van de traditie komt aanvaren en met haar zang de overbrugging voltrekt. “En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren…”
2.1.1. Welk type psalmen nu beval die synode van 1933 aan voor de viering van het Heilig Avondmaal zelf? Men zou verwachten dat het genre van de boetepsalmen zou overheersen, of die psalmen waarin “de vijanden des Heren” verjaagd en verstrooid worden (in casu de onboetvaardigen, in de “retentie” teruggewezen!). Verrassend genoeg is dit niet het geval. Zeker, Psalm 130 staat in het rijtje. Maar hier wordt niet alleen boetvaardig gezongen “uit diepten van ellenden”, hier wordt vooral beleden: “Ik blijf de Heer verwachten, mijn ziel wacht ongestoord”. Is dit niet juist aan de tafel van de Heer geheel en al op zijn plaats? De andere gesuggereerde psalmen versterken die indruk dat de eucharistische spiritualiteit hier toch vooral tot uitdrukking komt in de thematiek “te gast zijn bij de Eeuwige”. Bijvoorbeeld met Psalm 84, in feite een hymne op de intimiteit van het huis Gods:
Hoe lieflijk, hoe goed is mij, Heer,
het huis waar Gij uw naam en eer
hebt laten wonen bij de mensen.
Hoe brand ik van verlangen om
te komen in uw heiligdom.
Wat zou mijn hart nog liever wensen
dan dat het juichend U ontmoet
die leven zijt en leven doet.
Liturgisch extra opmerkelijk is de vermelding van Psalm 23 en 42. Juist deze psalmen, waarin de wateren rijkelijk stromen, zijn immers vanouds bekend als geloofsliederen ter begeleiding van ‘s mensen eerste èn laatste rite de passage: zowel bij doopvieringen als ook bij uitvaartdiensten. Tussen die twee drempelrituelen in staat dan dit herhaalde vertrouwensvotum in God als herder en als bron van licht en waarheid.
2.1.2. Opmerkelijk is ook de keuze van gesuggereerde psalmen voor de zogeheten voorbereiding op het Heilig Avondmaal (op de voorafgaande zondag dus). In het “klassiek-gereformeerde” spoor van de reformatorische traditie heeft deze voorbereiding nog steeds een voorname plaats (meestal niet meer dan vier keer per jaar). Welnu, de psalmen die hiervoor worden geadviseerd, zijn die welke metterdaad tot een gewetensonderzoek aanleiding kunnen geven. Als eerste voorbeeld kan Psalm 139 gelden, met zijn nadruk op de goddelijke alomtegenwoordigheid en met zijn slotgebed:
Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,
toets mij en ken mijn gedachten;
zie of bij mij een heilloze weg is,
en leid mij op de eeuwige weg!
Een tweede voorbeeld vormen de tweelingpsalmen 15 en 24. In beide liederen is de kernvraag:
>Heer, wie mag verkeren in uw tabernakel,
wie mag wonen op uw heilige berg?Wie mag de berg van de Heer beklimmen,
wie mag gaan staan in zijn heilige stede?
Onloochenbaar leiden juist deze accenten bij de voorbereiding op de avondmaalsviering tot een zekere zwaarmoedigheid, zo niet tot regelrechte avondmaalsmijding. Dat is de negatieve kant hiervan. De positieve kant vormt evenwel het kritische, profetische element dat erin is gelegen, in principe niet anders dan de oproep van Jezus om eerst naar de medemens te gaan, zich met haar of hem te verzoenen, en pas dan naar het altaar te gaan (Matteüs 5:23/24). Het legt er de nadruk op dat een vrijblijvende, tot niets verplichtende viering van het avondmaal onmogelijk is.
In het Liedboek voor de Kerken worden geen suggesties meer gedaan voor de “voorbereiding”, wel voor de avondmaalsviering zelf. Nu komen er veel meer gezangen in beeld, zoals de berijming van het Nunc dimittis, maar nog altijd ook diverse psalmen. Naast psalmen “uit de diepte” als Psalm 22 of 130, en naast de al eerder genoemde “water en brood”-psalmen als Psalm 23, 42, valt hier in het bijzonder Psalm 118 op. Dat is immers de psalm waaraan het Benedictus ontleend is: “Gezegend die daar komt in de naam van de Heer!”. Men kan zich afvragen hoe velen zich nog bewust zijn van deze oorsprong van die prachtige regel, maar een feit is het. In Psalm 118 wordt bezongen hoe iemand die ten volle afgeschreven, zelfs verworpen was, glorieus terugkeert naar het heiligdom, om daar intocht te houden door “de poorten der gerechtigheid”. Het is een even indrukwekkend als veelzeggend lied van verbazing. De allervroegste joods-christelijke gemeente vond in dit lied de bewoording van het diepste messiaanse geheim.
2.2. Dit brengt mij tenslotte tot een pleidooi voor een “Psalmmis” naast de hierboven gesignaleerde eucharistische gebeden, gesproken en/of gezongen, en naast de in het Dienstboek opgenomen tweevoudige “Liedmis”. Mogelijk zou juist ook een avondmaalsviering in de vorm van een “Psalmmis” een brug kunnen slaan tussen het “oecumenisch-protestantse” spoor enerzijds, het “klassiek-gereformeerde” spoor anderzijds. Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden zo wellicht weer buren – inderdaad: dankzij de psalmen! Bij deze suggestie bied ik de volgende overwegingen aan.
1e. De thematische structuur van zeer veel psalmen, bovendien ook van menige psalmengroep, kan als oersturctuur van alle liturgie worden beschouwd: die van kyrie en gloria, niet zelden in omgekeerde volgorde. Zie bijvoorbeeld Psalm 40:10-11 èn 12-14 (vertaling Gerhardt/Van der Zeyde):
Bode van uw gerechtigheid ben ik
waar de schare samengestroomd is;
zie, mijn lippen hield ik niet gesloten:
Gij, Heer, Gij weet dit van mij.
Uw gerechtigheid – haar heb ik nimmer
in het eigen hart weggeborgen:;
ik verkondig uw trouw, uw verlossing,
zwijg niet van uw genade, uw waarheid,
waar de velen bijeen zijn vergaderd.Heer, ontzeg mij dan niet uw ontferming:
mogen uw genade, uw waarheid,
mij behoeden te allen tijde,
want rondom sluiten rampen mij in –
zij worden welhaast ontelbaar;
door mijn zonden word ik achtervolgd,
hen aan te zien niet bij machte;
talloos – mijn hoofdharen te boven.
En mijn hart vertwijfelt in mij.
Heer, behage het U mij te redden,
Heer, kom mij haastig te hulp.
2e. De nader te specificeren thema’s van de psalmen, kunnen zonder veel moeite even zo vele uitdrukkingen zijn van geloofsvisies en geloofservaringen. Naast de klacht, zelfs de aanklacht, staan lofverheffing en verwondering. Grootse visioenen van de ontmoeting tussen waarheid en recht, verdragen zich als vanzelf met de intimiteit als die van Psalm 25; in de berijming 1973, die bewust dicht bij die van 1773 is gebleven:
Gods verborgen omgang vinden,
zielen waar zijn vrees in woont;
‘t heilgeheim wordt aan zijn vrinden
naar zijn vreêverbond getoond.
d’Ogen houdt mijn stil gemoed
opwaarts, om op God te letten;
Hij, die trouw is, zal mijn voet
voeren uit der bozen netten.
In zulke poëtische taal ligt de brug die deze en gene zijde overbruggen kan. Hier leert men wat het eigenlijk betekent om door de Jordaan te waden, ternauwernood op het droge te komen, het huis Gods binnen te gaan om daar “als een kleine vogel te schuilen”, wachtend op de Levende, “meer dan wachters op de morgen”.
3e. Langs de weg van de psalmen kan het ook komen tot, enerzijds, de expliciete erkenning van “de joodse wortels van de christelijke eredienst” (R. Boon), anderzijds tot een open, kritisch gesprek tussen Izaäk en Abrahams andere zonen. Juist met behulp van de psalmen immers hebben de eerste generaties christenen, uit de besnijdenis en uit de volkeren, de messiaanse contouren van kruis en opstanding gepeild en betuigd. Zij sloten daarmee aan bij een proces van messiaanse interpretatie dat al vóór Christus in gang was gezet. Zij zochten in de psalmen de “Christus der Schriften”; of anders gezegd: de woorden van psalmen hielpen hen de messiaanse weg van kruis en opstanding enigzins in zijn diepte te peilen.
Zo zou ik mij dan al met al een liturgie van Schrift, Maaltijd en Gebed kunnen indenken in de vorm van een (per definitie grotendeels gezongen) Psalmmis (ten dele berijmd, met de Geneefse melodieën, ten dele onberijmd, bijvoorbeeld met behulp van Oussoren/Oost). Ter afsluiting volgen hier enkele suggesties.
– In de openingsriten fungeren – naast psalmfragmenten die door het liturgisch jaar al bepaald zijn – opgewekte psalmen als 149 of 84. In de laatste zitten prachtige elementen van het eigenlijke drempelritueel, dat verder met behulp van de aloude Psalm 43 (vroeger in het priesterlijk “voetgebed”!) of Psalm 65 kan worden voltrokken:
U komt stilheid toe, een lofzang, o God in Sion;
U worde gelofte (het votum) betaald!
Psalmen als Psalm 130 en 139 kunnen sterk het persoonlijk gebed om vergeving verwoorden. Een lied als Psalm 80 roept beeldend om vernieuwing van een wereld in nood:
God, breng een keer in ons lot en bevrijd ons,
laat toch uw aangezicht over ons lichten!
– De psalmen in de woorddienst zullen uit de aard der zaak, als antwoordpsalm en als lied na de preek, afgestemd zijn op de tijd van het liturgisch jaar.
– Bij de voorbeden biedt vanouds Psalm 141 zich aan:
Levende, U roep ik aan, haast U tot mij;
hoor naar mijn stem, nu ik tot U roep.
Laat mijn gebed mogen stijgen
als wierook omhoog tot uw aanschijn…
– In de tafeldienst kunnen Psalm 98 en 118 (in het Geneefse psalter op dezelfde melodie) uitstekend fungeren als hymne na de prefatie. Voor Psalm 118 ligt dat voor de hand, met het Benedictus in vers 26. Maar ook Psalm 98, met zijn accent op het goddelijk koningschap à la het visioen van de profeet in Jesaja 6 (met het Sanctus) komt hier dicht bij, zeker in de berijming:
Hosanna voor de grote Koning,
verhef, bazuin, uw stem van goud,
de Heer heeft onder ons zijn woning,
de Heer die bij ons intocht houdt.
Bij wijze van Agnus Dei kan Psalm 80 dienst doen:
Herstel ons, o God, en genees onze wonden,
bezaai ons met vreugde en doe ons herleven!
De communie, en heel de dienst, kan worden afgesloten met die psalm die dopelingen en communicanten door de eeuwen heen begeleid heeft. Juist Nijhoff, die de psalmen een brug liet slaan tussen deze en gene zijde, heeft deze Psalm 23 berijmd:
Ik wil van God als van mijn Herder spreken,
onder zijn hoede zal mij niets ontbreken.
Groen is het land waarin Hij mij doet komen,
fris is de bron die Hij voor mij doet stromen.
Hij sterkt mijn ziel en wijst mij rechte wegen,
opdat ik Hem zal prijzen om zijn zegen.
Noten:
- J.W. SCHULTE NORDHOLT: Verzamelde gedichten, Baarn 1989, 152-153
- M.A. VRIJLANDT, Liturgiek, Delft (1987) 19922, 123-169; K.W. DE JONG, Ordening van dienst. Achtergronden van en ontwikkelingen in de eredienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Baarn 1996, spec. 137-361.
- H. JANSEN, Het “gewone” van de liturgie; de lutherse traditie, Eredienstvaardig 15 (1999) 189-191.
- Bij DE JONG, Ordening van dienst 195. Onderstreping Lekkerkerker.
- P. OSKAMP, Liturgische broedplaatsen, Kampen 1973.
- H. WEGMAN, Het tafelgebed van de vroeg-christelijke gemeente (1992), nu in Voor de lange duur. Bijdragen over liturgie en spiritualiteit, Baarn 1999, 295-303 (302).
- G. ROUWHORST, De viering van de eucharistie in de vroege kerk, Utrecht 1992.
- N.A. SCHUMAN, Vertrekpunten vertakkingen, in P. OSKAMP/N.A. SCHUMAN (eds.),De weg van de liturgie. Tradities, achtergronden, praktijk, Zoetermeer 19982, 23-51 (30-31).
- H. WEGMAN, Het tafelgebed van de vroeg-christelijke gemeente 303.