David, Israëls ‘lievelingszanger’, als Orfeus

Auteur: Niek Schuman

Het is begonnen met David,
die zo mooi zingen kon.
David is dood, dichters
gaan onder en op als de zon.

Hij heeft zo van het leven gehouden,
gespeeld en gedanst en gekust,
hij heeft zo aan het leven geleden,
nu is hij in diepe rust.

Zo dichtte Jan Willem Schulte Nordholt in 1958, als echo op de uitbarsting van inspiratie welke in die jaren over dichters van de nieuwe psalmberijming vaardig was geworden <1>. Eigenlijk waren zij, dat ‘landvolk’ van de Oosterbeekse Pietersberg, zelf David geworden; of minstens toch zijn heel directe volgelingen, getuige de wat parmantige slotregels van het gedicht:

En overal heeft hij zijn volgers,
Vondel, Revius, Scharp,
Wim Barnard, Jan Wit en ik.

Het is dus begonnen met David, die zo mooi zingen kon. Maar hoe ging de weg van deze zingende David in de beeldvorming verder, ook toen de zon van zijn eigen zang was ondergegaan? Als eerbewijs aan Anton Vernooij, de opperzangmeester die er niet alleen zelf voor leerde, maar ook zijn geleerdheid weer aan vele anderen heeft doorgegeven, wil ik aan de hand van enkele teksten de vroegste weg van die beeldvorming markeren. Ik beperk mij grotendeels tot fragmenten uit de voorchristelijke periode, hoe boeiend het ook is om het veelsporige tracé van Davids latere weg te volgen, van de nieuwtestamentische en vroege rabbijns-joodse periode, door alle eeuwen erna, tot onze eigen tijd toe. Wie zich daarin zou willen verdiepen, kan terecht bij de even omvangrijke als veelzijdige bundel van Dietrich en Herkommer <2>.
Eerst kijken we naar de betekenis van de bijbelse notities over de jongeman David als herder en bespeler van de lier, en daarmee ook als ideaalbeeld van de bevrijder en koning (1). Dan gaan we nader in op de beeldvorming in de boeken Samuël van David als zanger, uiteindelijk ook als psalmzanger in de meer eigenlijke zin van het woord (2). We vervolgen deze beeldvorming zoals zij te vinden is in de boeken Kronieken (3), in het Psalter zelf (4) en weer op andere wijze in het boek Jezus Sirach (5). Na een aantal citaten uit Psalm 151 in de versie van de Septuaginta, en meer speciaal in die van Qumran, kijken we tenslotte in meer letterlijke zin naar David als de spelende Orfeus (6).

1 Samuël: Herder en chaosbestrijder

Het gegeven is overbekend. Toch wordt daarmee naar mijn besef doorgaans te weinig gedaan, tenminste als het gaat om de vraag naar mogelijke implicaties ervan. Ik doel nu op de aloude traditie van David als herder. Het is bekend dat in heel de wereld van het oude Nabije Oosten de herdersmetafoor vast onderdeel vormt van de koningsideologie. De koning, de ware koning althans, leidt zijn volk als een kudde. En hij doet dat, zoals dat mag van hem mag worden verwacht, ‘in recht en gerechtigheid’. Anders gezegd: zo doende effectueert hij de scheppingsorde zelf, hij toomt de chaos in, die altijd weer op de loer ligt. De koning is, kortom, als herder directe representant van God zelf als Heer van de schepping.
Ook in het Oude Testament vinden we dit terug. Het goddelijk herderschap wordt vooral, en dan in de context van felle kritiek op aardse koningen, bij de profeten betuigd; zie bijvoorbeeld Ezechiël 34. Niet minder indringend, maar nu als motief van jubel en dankzegging, figureert het goddelijk herderschap in de psalmen. Die thematiek beheerst bijvoorbeeld de cantate Psalm 95-100, vanaf het begin in Psalm 95 (vers 7) tot de climax in Psalm 100 (vers 3). De aardse koning dient dus dit herderschap te representeren en te effectueren. David is en blijft hiervan de belichaming, zijn menselijke al te menselijke tekorten ten spijt.
De vertellers van Davids onstuitbare opkomst als koning, ten koste van en in kontrast met de neergang van Saul, laten niet na hierop de nadruk te leggen. Davids herderschap is begin én beginsel van zijn bevrijdende koningschap. Direct nadat het, om zo te zeggen, met Saul nog bij zijn leven gebeurd is (1 Samuël 15), stijgt Davids ster, en wel nadrukkelijk als herder. De profeet Samuël laat zeven rijzige zonen van Isaï aan zich voorbij paraderen. Geen van hen komt in aanmerking. Pas na doorvragen van Samuëls kant, verschijnt David: de jongste, opgehaald van achter de schapen en geiten. Híj is degene die gezalfd wordt (1 Samuël 16:1-13). In het directe vervolg voegen de vertellers een element toe. De jongen kan zich niet alleen uiterlijk met zijn broers meten (vers 12, vergelijk hiermee vers 7!), hij blijkt vooral ook een kundig bespeler van de lier te zijn <3>. Aan dat gegeven is het tweede deel van 1 Samuël 16 gewijd, dat met behulp van dit thema David in kontakt brengt met Saul. Hij wordt diens adjudant en muzikant. En, zo eindigt dit hoofdstuk:

Steeds wanneer de geest van God Saul overmande,
nam David zijn lier ter hand en tokkelde op de snaren.
Dat was voor Saul een verademing, hij voelde zich beter:
de kwade geest was dan van hem geweken.

Het begin van 1 Samuël 18 biedt een herhaling van deze scène. Dit keer is Saul echter gewapend met een speer (vers 10). Twee keer weet David een aanslag met dit wapen te ontwijken. In feite evenwel gebeurde dit al voor de derde keer. In het tussenliggende hoofdstuk, 1 Samuël 17, is het immers de reus Goliat die met een immense speer David bedreigt. De wapenrusting van Saul lijkt trouwens veel op die van Goliat (vergelijk vers 5v. met vers 38v.). Maar David kan de reus alleen verslaan in zijn eigen herdersjasje en met de herdersslinger die hij goed hanteren kon. En zo wordt David Israëls bevrijder.
Het gaat mij nu vooral om de implicaties van deze vertellingen. Het eerste, principiële openbare optreden van David is in feite al een Chaoskampf. Zoals hij de wilde dieren wist te bestrijden als herder, zo doet hij nu met de onbesneden Filistijn Goliat (althans in 1 Samuël 17; later worden andere bestrijders van Goliat genoemd, zie het slot van § 2). En zo doet hij ook, nog steeds ál tokkelend op zijn herderslier, met de kwade geest die Saul kwelt.

2 Samuël: Israëls ‘lievelingszanger’

Na de verhalen over Davids opkomst, zijn eigenlijke koningschap, de tragische troebelen die hij met zijn misdaad tegen Uria opgeroepen had, maar nog vóór het reciet van Davids dood, schuiven de vertellers aan het slot van 2 Samuël enkele bijzondere, poëtische teksten in. Daar pas blijkt David ook een bijzondere zanger te zijn geweest. Daarvan was nog geen sprake in de zojuist besproken verhalen over de herdersjongen met zijn lier, die de ‘hofmuzikant’ van Saul wordt. Over Davids liederen horen we pas aan het begin van 2 Samuël. De aanleiding vormt de dood van Saul en Jonathan. Dan zingt David het roerende, in klaagritme gestelde Lied van de boog (2 Samuël 1:19-27 <4>):

Als een gevelde hinde, Israël,
ligt jouw trots gesneuveld op je heuvels.
Ach, dat je helden moesten vallen!
Maak het niet bekend in Gat,
roep het niet rond in Askelon;
laat niet de Filistijnse vrouwen zich verheugen,
de dochters van die onbesnedenen niet juichen…

Even verder heft koning David opnieuw een klaaglied aan, nu naar aanleiding van Joabs moord op Abner. Na een keiharde vervloeking van Joab en diens nazaten, beweent David de dood van Abner, ‘gestorven zoals een dwaas moet sterven, als iemand die door kwaaddoeners geveld wordt’ (2 Samuël 3:29, 33v.). Het zijn juist deze ‘profane’ liederen in het ritme van de qinah, de rouwklacht, die ook kritische onderzoekers er toe brengen om aan de traditie inzake David als zanger een historische achtergrond toe te kennen <5>.
Dit wordt anders wanneer David aan het slot van de boeken Samuël opgevoerd wordt als de geïnspireerde psalmzanger bij uitstek. De vertellers roepen dat beeld op met behulp van twee poëtische teksten, beide in Davids mond gelegd. De eerste tekst, in 2 Samuël 22, is voor een zeer groot deel gelijk aan Psalm 18 (‘Met mijn God beklim ik de hoogste muur’). De beschrijving van een grootse theofanie loopt uit op de onoverwinnelijke zegetocht van de koning zelf, die al zijn vijanden radicaal verplettert. Zoals in vers 40 en 41:

U hebt mij omgord met kracht voor de strijd,
mijn tegenstanders voor mij doen buigen,
u liet mij de rug van mijn vijanden zien,
mijn haters, ik roeide ze uit.

Het is de enige psalm waarin zulke heldhaftige taal in de mond van David gelegd wordt, met een ‘biografische’ aanduiding erbij (2 Samuël 22:1, Psalm 18:1 <6>). De andere psalmen met een dergelijke notitie vallen qua genre juist eerder onder de categorie ‘klaagpsalmen van de enkeling’ (zie verder in § 4). Het wijst erop dat we ook hier nog wel van doen zullen hebben met een zekere ‘historische’ reminiscentie aan David als messiaanse koning. Diens bevrijdende handelen (tegenover de Filistijnen) weerspiegelt dat van de Levende zelf, getuige het slotvers:

Hij schenkt zijn koning overwinningen,
betoont zich trouw aan zijn gezalfde,
aan David en zijn nageslacht, voor altijd.

Niettemin worden deze psalm en de daarop volgende ‘laatste woorden’ van David omkranst door twee series korte heldenverhalen, waarin Davids krijgshaftige daden geen rol meer spelen. In de eerste serie wordt een heel andere figuur genoemd als Goliats bestrijder: ene Elchanan, zoon van Jari, uit Bethlehem. Even eerder gaat het over een soortgelijke heldendaad van Abisai, Davids metgezel vanaf het eerste uur. Híj neemt het, en wel ter bescherming van een dodelijk bedreigde David, op tegen ene Jisbibenob, ook al zo’n vervaarlijke Filistijn (2 Samuël 21:19 en 16v.)! De tweede serie tekent David zelfs als hulpbehoevend vluchteling, die door zijn mannen beschermd en van de uitputtingsdood gered moet worden. Dit beeld (her)kennen we goed uit de psalmen; zie verder in § 4.
Dit beeld komt veel meer overeen met die andere poëtische tekst, 2 Samuël 23:1-7. De toon is hier een andere geworden. David is niet meer de heldhaftige koning, maar een dichter en zanger, die zowel profetische trekken vertoont als chokmatische. Gods geest rust op hem bij zijn spreken, hij is in zijn handelen de rechtvaardige bij uitstek, ja de zon der gerechtigheid zelf:

Zo spreekt David, de zoon van Isaï,
zo spreekt hij, tot hoge macht verheven,
de gezalfde van de God van Jakob,
de lievelingszanger van Israël:
De geest van de Levende sprak in mij,
zijn woorden zijn op mijn tong.
De God van Israël heeft gesproken,
Israëls Rots heeft over mij gezegd:
‘Wie rechtvaardig heerst over de mensen,
heerst in diep ontzag voor God.
Hij is als een stralende morgenzon,
die na de regens opkomt aan een hemel zonder wolken
en met zijn warmte het jonge groen doet ontspruiten’.

Was in de voorafgaande psalm alleen aan het slot sprake van een lofzingende David (22:50), nu is hij niet minder dan Israëls lievelingszanger geworden. Zijn liederen zijn even zo vele profetisch en chokmatisch getinte woorden Gods. Het is immers de geest van de Levende zelf die hem hierbij bezielde.

3. Kronieken: Priesterlijk liturgist

Hoewel auteurs en redacteuren van de boeken Kronieken het in de boeken Samuël opgeroepen beeld van David gekend zullen hebben, vertoont dat van hen zelf weer heel andere trekken. We horen niets over de jonge David als herder en muzikant, al evenmin over zijn gezongen rouwklachten over Saul, Jonathan en Abner, noch over de profetische en chokmatische woorden die hij als ‘Israëls lievelingszanger’ ten gehore bracht. Pas in het verhaal over de processie bij het transport van de ark, blijkt David samen met de Israëlieten vol overgave te dansen voor Gods aangezicht, begeleid ‘door zang en muziek van lieren, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten’ (1 Kronieken 13:8, vergelijk 2 Samuël 6:5).
Al in het verhaal over de tweede fase van het bewuste transport wordt verteld hoe David instructies geeft aan het tempelpersoneel, 1 Kronieken 15 en 16. Het zal in deze kringen geweest zijn, van priesters, levieten, tempelzangers en poortwachters (de Korachieten!), waarin deze zo anderssoortige beeldvorming van David ontstaan en bewaard is, zie speciaal 1 Kronieken 23-26. Hij is hier de koninklijke en tevens priesterlijke liturgist, die tot in detail de tempelbouw voorschrijft, alsmede de organisatie van het tempelpersoneel. Hij zelf zingt noch speelt, hij geeft zijn liturgische instructies. Kenmerkend is in dat verband hoe hij in 1 Kronieken 16 niet zelf het psalmgezang aanheft, maar wel de tekst van de lofzegging voorschrijft, inclusief de acclamatie. Het gaat om een compilatie van gedeelten uit Psalm 96, 105 en 106:

Loof de Levende, roep luid zijn Naam uit,
maak zijn daden bekend onder de volken,
zing en speel voor hem,
spreek lovend over zijn wonderlijke daden,
beroem u op zijn heilige Naam.
(…)
En heel de gemeente moet antwoorden:
‘Amen’, en ‘Halleluja!’.

Als uitvoerders wijst hij het gilde van Asaf aan, even later ook nog Heman en Jeduthun, 1 Kronieken 16. Hun namen, evenals die van de Korachieten, kennen wij uit de psalmen.

4. Psalter: Bidder van de psalmen

Juist daar, in de psalmen, figureert David zelden of nooit als de grote liturgist <7>. Evenmin trouwens als de krijgshaftige koning. Uitzonderingen daarop vormen feitelijk alleen belangrijke delen van Psalm 18 (zie al § 2 voor de parallel met 2 Samuël 22) en van Psalm 60. Aan het begin van het koningslied in Psalm 18 staan overigens ook de regels die als gebed om redding uit de nood voor vele psalmen zo typerend zijn voor, niet het minst juist voor de elf overige psalmen die van een ‘biografische’ notitie over David voorzien zijn. Zie Psalm 3, 7, 34, 51, 52, 54, 56, 57, 59, 63 en 142. Als voorbeeld diene Psalm 18: 5-7:

Mij omsloten de banden van de dood,
de kolkende afgrond joeg mij angst aan,
de banden van het dodenrijk omklemden mij,
op mijn weg lagen de valstrikken van de dood.
In mijn nood riep ik tot de Levende,
ik schreeuwde naar mijn God om hulp.
In zijn paleis hoorde hij mijn stem,
mijn roepen bereikte zijn ogen.

Dát is inderdaad psalmentaal die velen herkennen en zich als vanzelf toe-eigenen kunnen. Het interessante hiervan is, dat dezelfde David die als representant van de Heer van de schepping kon gelden (zie § 1), hier de algemeen menselijke ervaringen van nood en dood uitzingt.
Dat blijft, zoals bekend, niet beperkt tot de dertien psalmen die in het opschrift een bijzondere situatie uit Davids leven beschrijven. Zestig psalmen zijn daarnaast voorzien van het befaamde ledawied. Het is nu wel voldoende aangetoond, dat dit althans in zijn oorsprong niet heeft betekend: ‘Van David’ <8>. We moeten eerder denken aan zoiets als ‘Met betrekking tot David, met het oog op David’. Anders gezegd: David staat model voor de psalmen zingende mens die roept uit de diepte en de lof zingt van reddingen daaruit.

5. Sirach: Componist en instrumentenmaker

Direct aan het begin van zijn uitgebreide lofzang op de grote voorvaders, vat Jezus Sirach in 44:5 de verdiensten van David en zijn zoon Salomo als volgt samen:

Er waren mensen die melodieën bedachten
en mensen die spreuken te boek stelden.

In hoofdstuk 47 werkt hij dit voor beiden uit. Ik beperk mij tot zijn beschrijving van de grootheid van David. Net als in 1 Samuël 16 en 17 is David allereerst de jongeman die roofdier en reus weet te verslaan (vers 3 en 4):

Hij speelde met leeuwen als met geitenbokjes
en met beren als met lammeren.
Doodde hij in zijn jeugd niet een reus,
bevrijdde hij het volk niet van schande
door met zijn slingersteen
de brallende praat van Goliat te breken?

Zo gaat het nog even verder. En dan, in één adem door, roept de auteur het beeld op van David zoals we dat in Kronieken al tegenkwamen: David als liturgist. Maar, anders dan in Kronieken, is hij nu blijkens vers 8-10 ook zelf volop zanger, componist en mogelijk zelfs de vervaardiger van muziekinstrumenten:

Bij al zijn handelen dankte hij de heilige,
bezong hij de lof van de Allerhoogste,
ja, met heel zijn hart bezong hij zijn maker die hij liefhad.
Hij stelde zangers op bij het altaar,
om met hun stem mooie liederen te doen klinken.
(Of: hij stelde snaarinstrumenten op bij het altaar,
ter begeleiding van prachtige liederen.)
Hij zette de feesten luister bij
en stelde hun tijden voor heel het jaar vast.
Zo werd de heilige naam van de Levende geprezen,
vanaf de vroege morgen klonk gezang in het heiligdom.

Feitelijk past dit beeld van David goed bij die psalmopschriften – dertien in de Hebreeuwse bijbel, zeventien in de Griekse versie – waarin het ledawied vergezeld gaat van een aanwijzing inzake de wijze van uitvoering (het muziekinstrument en/of de melodie). Bijzonder is hier dat in het slotvers van deze ‘laudatio’ aan Davids psalmgezang verzoenende werking toegekend wordt. Zijn zonden werden hem vergeven, verzekert vers 11, ongetwijfeld in het licht van de voorafgaande ode over Davids muzikale en liturgische verdiensten!

6. Qumran: David als Orfeus

De ontwikkeling van de beeldvorming over David in de geest van die bij Jezus Sirach, wordt bevestigd in de Griekse versie van het Psalter. Een groter aantal psalmen dan in het Hebreeuwse Psalter wordt hier aan David toegeschreven, respectievelijk: met David als zanger verbonden (tachtig inplaats van drie en zeventig). De dertien ‘biografische’ notities van het Hebreeuwse Psalter worden aangevuld met vier andere. De meest opmerkelijk daarvan lijkt mij die boven Psalm 143 LXX te zijn: ‘Aangaande David tegen Goliat’. Het moet het begin van de psalm geweest zijn dat hiertoe de aanleiding vormde:

Geprezen zij de Levende, mijn rots,
die mijn handen oefent voor de strijd,
mijn vingers schoolt voor het gevecht,
mijn beschermer, mijn vesting,
de burcht die mij veiligheid biedt,
het schild waarachter ik schuil –
hij die volken aan mij onderwerpt!

Het meest opmerkelijk is evenwel de extra psalm in de Septuaginta, de psalm ‘die buiten de telling valt’, Psalm 151. Hier wordt David expliciet genoemd als auteur van de psalm. Ook hier vormt zijn triomf over Goliat (‘die van de andere stam’) de climax van het lied. Daaraan vooraf gaat Davids beschrijving van zijn roeping achter de kudde van zijn vader vandaan. Maar in vergelijking met 1 Samuël 16 vinden we in vers 1b en 2 een belangrijke toevoeging:

Ik weidde de schapen van mjn vader.
Mijn handen maakten een fluit,
mijn vingers vervaardigden een citer.

Zó expliciet hadden we het nog niet gehoord, ook niet in de betreffende teksten bij Jezus Sirach. David is nu voluit, juist als herdersjongen in het veld, niet alleen de zanger, maar ook de maker van de muziekinstrumenten fluit en de citer (harp, lier?). Deze traditie vinden we terug in de tekst ‘Psalm 151A’ <9> uit Qumran (11QPsa 151). De gemeenschap van Qumran zag David duidelijk als universeel musicus, met profetische, priesterlijke én chokmatische trekken (‘wijs, een licht als het licht van de zon’). In dat alles is David hier zowel psalmzanger als psalmdichter met een grote productie <10>:

Hij schreef psalmen: drieduizend zeshonderd,
benevens liederen om te zingen vóór het altaar (…).
Alle liederen die hij sprak, waren vierduizend zesenveertig.
Al deze sprak hij door de (geest der) profetie,
die hem van de kant van de Almachtige gegeven was.

Voor ons is nu het eerste deel van Psalm 151A het meest interessant:

Kleiner was ik dan mijn broeders
en jonger dan de zonen van mijn vader.
Hij stelde mij aan als herder van zijn kudde,
als heerser over zijn geitjes.
Mijn handen hadden een muziekinstrument gemaakt,
mijn vingers een draaglier.
Om eer te bewijzen aan de Levende,
zei ik in mijn binnenste (mijn ziel):
‘De bergen getuigen niet van Hem,
de heuvels verkondigen (Hem) niet.
De bomen richtten zich op bij mijn woorden,
het kleinvee bij mijn handelen.
Wie zal verkondigen, wie vertellen,
wie verhalen het handelen van de Levende?’.

Bij andere lezing van deze tekst wordt van de bomen niet gezegd dat zij zich oprichtten, maar dat zij de woorden van Davids zang ‘koesterden’ <11>. In beide gevallen lijkt de figuur van David beschreven te worden als een joodse Orfeus, naar wie niet alleen de schapen van zijn kudde aandachtig luisteren, maar ook de bomen te midden waarvan de schapen grazen. We stuiten daarmee op een traditie inzake David die minstens verrassend mag heten. Zou de veronderstelling van die traditie alleen berusten op de tekst van Psalm 151A uit Qumran, dan zou zij van een groot vraagteken voorzien moeten blijven. Maar er is meer aan evidentie <12>.
Het meest aansprekelijk is een schildering in de befaamde synagoge van Dura Europos (bijna in haar geheel overgebracht naar het National Museum te Damascus). Men dateert de vervaardiging van de mozaieken en fresco’s in deze synagoge tussen 245 en 256 na Christus. Veelzeggend is al het fresco aan de bovenrand van de schrijn waarin de rollen van de torah werden bewaard, de heilige Ark. Links op het fresco zien we een grote menorah, samen met etrog en lulav (vergelijk hiervoor Leviticus 23:40). Rechts is de zo geheten binding van Isaäk afgebeeld, op de heuvel Moria (Genesis 22). Dit is hierom zo veelzeggend, omdat in de traditie deze plek geïdentificeerd wordt als de tempelberg. Anders gezegd, de torah representeert de goddelijke Tegenwoordigheid zelf.
De schildering die met David als zanger van doen heeft, bevindt zich direct boven deze schrijn. Schreckenburg en Schubert hebben aannemelijk gemaakt, dat de vervaardiging van het fresco in drie fasen verlopen is. De eerste en oudste laag toont een welige wijnrank als levensboom, die ontspringt aan de torah zelf {(zie afbeelding 1)}. De torah wordt hiermee gelijkgesteld aan de chokmah, waarvan immers geschreven staat dat zij een levensboom is voor ieder die haar omhelst, Spreuken 3:18. Met die levensboom wordt uiteraard ook een paradijselijke scène opgeroepen.
In een tweede fase werd juist dit element, van eschatologische allure, versterkt door de schets van een koninklijk heerser, die in de top van de levensboom op zijn troon plaatsgenomen heeft. Hij wordt omringd door twee representanten van de koninklijke hofhouding {(zie afbeelding 2)}. Even lager, beneden de troon en dus in het lover van de levensboom, is een grote leeuw afgebeeld. Rechtsonder maken nog eens twee (kleinere) leeuwen deel uit van het ornament. Troon, heerser en leeuwen gaan onmiskenbaar terug op Genesis 49:8-10, waar Jakob van Juda zegt:

Sterk als een jonge leeuw ben jij (…)
Juda gaat liggen als een leeuw,
vol majesteit vleit hij zich neer –
wie zou hem durven wekken?
In Juda’s handen zal de scepter blijven,
tussen zijn voeten de heersersstaf.

In de derde en laatste fase wordt Jakobs zegening daadwerkelijk uitgebeeld. Rechts die van Efraïm en Manasse, links die van alle twaalf zonen (Genesis 48:13-20 en 49:1-28). Maar voor ons het meest interessant is de toevoeging van een lier bespelende figuur, omringd door representanten van de natuur {(zie afbeelding 3)}. Vogels en dieren (waaronder de al eerder getekende leeuw) luisteren aandachtig naar de spelende figuur met de frygische muts op zijn hoofd. David, de ‘lievelingszanger van Israël’ is hier Orfeus geworden.

7. Het is begonnen met David,

We kennen met name uit de christelijke catacomben van Rome nauw verwante voorstellingen van schapen dragende en schapen weidende herdersfiguren, met lier of herdersfluit in de hand. Die afbeeldingen staan bekend als ‘De goede herder’ <13>. Het is de figuur van Christus-Orfeus die de zijnen weidt en beschermt, die zelfs hun zielen door het dodenrijk heendraagt. Nu, na de kleine kaleidoscoop die ik hierboven geboden heb, kunnen we zeggen: het, of liever: ook dit, is begonnen met David, die zo mooi zingen kon.

Noten:

  1. Het eerst gepubliceerd in de bundel Het landvolk (1958); nu ook in: Verzamelde gedichten (Baarn 1996-2e dr.) 55.
  2. W. DIETRICH/H. HERKOMMER (Hgg.), König David, biblische Schlüsselfigur und europäische Leitgestalt (Freiburg Schweiz/Stuttgart 2003).
  3. Het blijft onduidelijk of we bij de kinnoor moeten denken aan de lier, of eerder aan de citer. Ik houd het op het eerste.
  4. Ik hanteer als basis de NBV, zij het hier en daar met eigen variaties.
  5. Zoals bijv. W. DIETRICH: Die fruhe Königszeit in Israel (Stuttgart 1997) 179-182.
  6. Zie over de tekst van Ps. 18/ 2 Sam. 22 en de ‘davidisering’ hiervan M. KLEER: ‘Der liebliche Sänger der Psalmen Israels. Untersuchungen zu David als Dichter und Beter der Psalmen (Bodenheim 1996), 11-35.
  7. Dit bevestigt de nieuwere visie op de oorsprong van het psalter als geheel: niet bedoeld als ‘gezangboek van de synagoge’, maar veeleer als ‘brevier’ voor meditatief gebruik.
  8. Zie nu vooral E. JENNI: Die hebräischen Präpositionen, 3. Die Präposition Lamed (Stuttgart 2000). Zie ook al KLEER: ‘Der liebliche Sänger’ 78-86.
  9. Van ‘Psalm 151B’ bezitten we slechts de eerste regels. Het lied bezingt Davids overwinning op Goliat.
  10. Geciteerd naar F.GRACÍA MARTÍNEZ en A.S. VAN DER WOUDE; De rollen van de Dode Zee 1 (Kampen/Tielt 1994) 370.
  11. Zie J.A. SANDERS: Ps. 151 in 11QPSS*, in Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft 75 (1963) 73-86, p. 75v. Ik volg de weergave van KLEER: ‘Der liebliche Sänger’, 207v. Die van GARCÍA MARTÍNZEZ en VAN DER WOUDE: De rollen van de Dode Zee 371 wijkt sterk van beide andere af.
  12. Zie voor het volgende SANDERS: Psalm 151 in 11QPSS* 82-85, KLEER: ‘Die liebliche Sänger 243-249, en speciaal H. SCHRECKENBRUG en K. SCHUBERT: Jewish historiography and iconography in early and medieval christianity (Assen etc. 1992) 171-177.
  13. Zie mijn Pastorale. Psalm 23 in bijbel en liturgie, verwoord en verbeeld (Zoetermeer 2002).

[Enigszins verkort ook in ‘Interpretatie’ 14/6 (2006)]