Auteur: Niek Schuman
Ter inleiding
In zijn boek over Bijbel en liturgie geeft Evert van Olst onder meer een uiteenzetting over de relatie verstand en gevoel. In dat verband schrijft hij: ‘Het is een vreemde zaak dat bij de vraag naar de vormgeving van de omgang met God gesproken wordt in termen van kennis en begrijpen, terwijl de bijbel ons toch op vele manieren duidelijk maakt dat de mens primair met God dient om te gaan in termen van lofprijzing, het zegenen van de Naam, van klagen en desnoods van vloeken’ (Van Olst 1983, 131). Wie dit leest - wat mij betreft: met instemming - denkt als vanzelf aan de psalmen, met hun zo kenmerkende wederkerigheid van kyrie en gloria (vaak trouwens ook in omgekeerde volgorde). Ook Van Olst zelf moet aan die psalmen gedacht hebben, sterker nog: hij zal er bewust op gedoeld hebben. Niet toevallig begint zijn ‘pleidooi voor het vieren’ met een verwijzing naar de psalmen, waarin klacht en lofzegging één gebed kunnen vormen met twee polen. ‘Tussen beide polen beweegt zich het menszijn’, aldus Van Olst (13). En ook dit zou ik alleen maar kunnen en willen beamen.
Wel zou er mijns inziens reden zijn om met Evert van Olst nog eens een kritisch dispuut aan te gaan over uitspraken die hij in dit verband doet over de psalmen als liederen- en gebedenboek van zowel ‘Israël als de kerk’, of over de psalmen als schriftlezing, wat strijdig zou zijn met het karakter van de psalmen. Ik ben van mening dat een en ander zowel in de joodse als in de christelijke traditie minder evident en meer complex is dan men uit deze uitspraken zou kunnen distilleren. Toch kies ik er liever voor om aan de hand van één psalm een illustratie te geven van hetgeen van Olst steeds voor ogen heeft gestaan en wat hij her en der zo heeft bevorderd: ruimte geven aan de meerduidigheid en spirituele meerwaarde van (bijbel)teksten door deze op verschillende wijze tot spreken te brengen. Verstandelijk, met een goed onderbouwde analyse van tekst en context. Maar niet minder gevoelsmatig, met een beleving die op heel verschillende wijze haar beslag kan krijgen: in woord en beweging, in afbeelding, muziek of stilte.
Zo wil ik dan met deze bijdrage over Psalm 23 een van de meest bekende psalmen centraal stellen. Eerst roep ik met enkele scènes iets op van de zeggingskracht van dit geloofslied (1). Daarna schets ik kort de literaire structuur van de psalm zelf, alsmede, wat uitvoeriger, de diversiteit van interpretatiemodellen die ook en juist op Psalm zijn toegepast (2). Dat voert dan als vanzelf tot een blik op de wijze waarop de vroege kerk aan deze psalm, zijn beeldspraak en thematiek, onder messiaanse belichting kon herlezen en deze kon verbinden met de liturgie van doop, eucharistie en begrafenis (3). Tenslotte doe ik een kleine greep uit de grote hoeveelheid bewerkingen, berijmingen en andere artistieke producten waarop Psalm 23 blijkbaar invloed heeft weten uit te oefenen (4).
1. Zeven kleine scènes
(a) De zuidelijke warmte is al voelbaar geworden, die paasnacht 430 na Christus in de Gallische stad Forum Julii. Dichtbij het forum is het zelfs nu nog druk, vooral op de Cardo Maximus, de weg naar de haven. Daar flaneren vooral de legioen-veteranen, leden van een kolonie die zich hier vestigde nadat keizer Augustus hun burgerrechten, geld en landerijen had aangeboden.
Menigeen slaat af bij de kathedraal en de daarbij gelegen achthoekige doopkapel, bescheiden bouwsels trouwens vergeleken met het Romeinse theater of de arena. Hier in de kerk heeft een plechtige paasviering plaats. Hoogtepunt is de doop van een grote groep catechumenen. Onvergetelijk is vooral de processie, vol beweging en prachtig gezang.
De dopelingen staan met hun rug naar de kerk, het gezicht naar de doopkapel, in een rij vóór het lage toegangspoortje links. Ze moeten diep bukken om naar binnen te gaan, naar het waterbassin dat in de grond is uitgehouwen. Wie met Christus wordt begraven door de doop in de dood, zal ook in diens nederigheid moeten delen. Zo hebben zij dat bij de catechese in de voorafgaande weken geleerd, mede aan de hand van Psalm 23:4. ‘Zelfs als ik moet gaan door een kloof van diepe duisternis, hoef ik geen kwaad te vrezen.’ Als de dopelingen bij de doopvont zelf zijn aangekomen, doen zij hun kleding uit, om vervolgens in het waterbekken te worden ondergedompeld, in een ritueel waarin de bisschop zelf voorgaat. Dan worden zij bekleed met mooie witte gewaden. Ze zijn immers opgestaan tot een nieuw leven. Geurend van de zojuist ontvangen olie van de zalving, kijken zij nu naar het oosten, richting kerk, richting hoofdaltaar.
En nu begint de feestelijke processie pas goed. Bukken hoeft niet meer. De poort aan de uitgang van het baptisterium is immers hoog en ruim. De weg van de doopvont naar de tafel met brood en wijn is een koninklijke weg geworden. En zij zingen: ‘De Levende is mijn herder… Mijn levenskracht doet Hij terugkeren; Hij voert mij op paden van gerechtigheid, terwille van zijn Naam…. Het psalmgezang, een antifonisch arrangement van Psalm 42/43 en Psalm 23, draagt hen als het ware naar de altaartafel. ‘Zend ùw waarheid, ùw licht - dat die mij geleiden, mij voeren naar uw heilige berg… Gij maakt daar vóór mij een tafel gereed, voor het oog van wie mij belagen… Ik zal dan ook terugkeren in het huis van de Levende, tot in lengte van dagen’. Overal ìn hen en om hen heen is er nu dat lied, het licht, de ruimte. Dit is de nacht van nieuwe levenskracht.
(b) ‘Er zijn nog zoveel psalmen in mijn hoofd’, zei ze. Borduren ging niet meer, tekenen met verstijfde vingers gaat ook niet, en zelfs lezen werd te veel. Maar die psalmen bleven in haar en om haar heen. Zij bewaarde als Maria de woorden ervan in haar hart. Zo kon zij accepteren nog altijd te leven en naar mooie bloemen te kijken. Een voor de hand liggende vraag: ‘Welke psalmen speciaal?’. Dan stonden meestal toch die regels uit psalm 107 bovenaan, over Gods goedheid die ons staande houdt zolang de wereld staat, en over de lofzang die wij op onze beurt gaande moeten houden voor God die leven laat.
Maar toen ook dat laatste ten einde ging lopen, verschoof toch het accent. Via het hete moerbeidal van Psalm 84 (waar een milde regen van Godswege de pelgrims toch tot zegen strekt), op weg naar de altaren van God (die na kortstondig ongeneugt ons eindeloos verheugt), liep ook zij dan toch ten slotte door dat ‘dal van de schaduw des doods’ van Psalm 23. Zij vreesde geen kwaad, ook omdat er geen kwaad in haarzelf was.
(c) Na de scène die zich afspeelt in de ‘Vallei van verootmoediging’, waar Christen de overwinning heeft behaald op Apollyon:
‘Aan het einde van deze vallei bevond zich nog een andere, de “Vallei van de schaduw des doods”. Christen was genoodzaakt daar doorheen te trekken, omdat de weg naar de hemelse stad er midden door liep. De profeet Jeremia beschrijft die weg zo: ” …een woestijn, een land van steppen en ravijnen, een land van dorheid en schaduw des doods, een land waar geen mens doorheen trekt en waar geen sterveling woont” (behalve dan een christen).
Hier nu zou Christen er nog erger aan toe zijn dan bij zijn gevecht met Apollyon - zoals u zult zien in het vervolg. Want ik zag in mijn droom dat, toen Christen bij het begin van de vallei was gekomen, twee mannen hem tegemoet kwamen, kinderen van diegenen die ooit negatief spraken over het Beloofde land, zich haastend om terug te gaan.
Christen: “Waarheen bent u op weg?”
Mannen: “Terug, terug! En we hopen dat u hetzelfde zult doen, als uw leven en welzijn u lief zijn.”
Christen: “Waarom? Was is er aan de hand?”
Mannen: “Nee maar! Wij liepen op die weg waarop u nu wilt lopen, en wij gingen zo ver als we maar durfden. Echt, we konden al haast niet meer teruggaan, want als we ook maar iets verder gegaan zouden zijn, zouden we niet hier zijn geweest om het u te vertellen.”
Christen: “Maar wat is u dan overkómen?”
Mannen: “Overkómen, overkómen? Wij waren al bijna in de Vallei van de schaduw des doods, maar we zagen gelukkig nog het gevaar vóór wij erin zouden komen!”
Christen: “Wat heeft u nu gezien?”
Mannen: “Gezien? De vallei, man, zo donker als pek! We zagen daar veldduivels, satyrs en draken. We hoorden er een aanhoudend gehuil en gekerm, als van mensen in ondragelijke ellende, vastgeketend in verdrukkingen en ijzers. En over die vallei hingen wolken van verwarring en wanhoop. De Dood houdt haar vleugels erover gespreid. Kortom, het is er een en al verschrikking en chaos!”
Christen: “Dan kan ik hetgeen u verteld hebt niet anders opvatten, dan dat dit mijn weg is naar de haven waarnaar ik verlang… “‘.
(d) Noem mij maar Anonymus Christianus Sculptorius. Dat staat deftiger dan niets, in jullie indrukwekkende naslagwerken. Onbekend zal ik toch altijd wel blijven. Daar heb ik ook geen moeite mee. Hier in de wolk van getuigen weet iedereen precies wie ik ben, en dat is mij voldoende. Het enige dat mij soms dwars zit, is dat wel heel erg grote verschil in datering. Tussen 250 en 650 na Christus - mag het ietsje minder ruim?
Overigens doet mijn afbeelding van de herder het dus goed. Grieks marmer, het was al een heel karwei dat in Italië te krijgen. Maar toen moest het eigenlijke werk nog beginnen. Zeker, ook ik had al die hele en halve tekeningen in de catacomben gezien. Mooi van kleur, gave techniek soms, maar beitelen uit marmer is nog wel iets anders dan verven op een muur. Dus moest ik naar een ander soort voorbeelden kijken, van heidense collega’s vroeger en nu. Hermes, de bode der goden en God van de herders. Of Orpheus, te midden van de wilde dieren, getemd door de muziek van zijn lier. Kon dit? Of was de Christus als de goede herder een heel ander soort type?
Ik heb gedaan wat ik deed en ik deed het zoals ik het deed. En nòg discussiëren jullie erover. Of het beeld als een soort sarkofaag is bedoeld, of in elk geval ooit in een soort grafkelder zal hebben gestaan. Of Hermes model heeft gestaan of Orpheus, of een andere antieke figuur misschien. Blijf wat mij betreft er over schrijven. Maar vergeet vooral niet ernaar te kijken. Die prachtige regel ‘Mijn herder is de Levende’ heb ik verbonden met dat woord van Jezus uit Johannes 10, ‘Ik ben de goede herder’. Dàt heb ik op mijn eigen wijze uitgebikt en gebeiteld.
(e) ‘Psalm 23 is de nachtegaal onder de psalmen… Gezegend zij de dag waarop die psalm werd geboren!
Stelt u zich voor dat God een pelgrim had opgedragen om heel de wereld rond te trekken onder het zingen van een bijzondere melodie, welke, eenmaal gehoord, alle mogelijke zorgen zou doen vergeten. Deze zingende engel zou van land tot land gaan, zingen in de taal van elk volk, de zorgen verdrijven met de van God gegeven woorden uit zijn mond. Zo’n pelgrim bestaat! God heeft hem gezonden om in alle talen van de wereld te spreken. Hij heeft meer droefheden tot rust gebracht dan alle filosofie ter wereld (…) Hij heeft de massa der armen vertroost. Hij heeft het legioen der teleurgestelden moed ingesproken. Hij heeft balsem en verzachting gegoten in het hart van zieken, van gevangenen in de kerker, van weduwen in hun verdriet, van wezen in hun eenzaamheid. (…) Hij zal voortgaan met zingen voor uw en mijn kinderen, en voor hùn kinderen, door de geslachten heen. Hij zal zijn vleugels niet samenvouwen totdat de allerlaatste pelgrim behouden is, aan het einde der tijden. Dan zal hij terugvliegen naar Gods schoot, vanwaar hij was uitgegaan, en hij zal blijven opklinken, tesamen met al die geluiden van vreugde die de hemelse muziek vormen.’
(f) Met Engelse onverstoorbaarheid zong men in avondmaalsdiensten in de kerken van Londen tijdens de Duitse raketaanvallen bij voorkeur Psalm 23, en dan vooral vers 5: ‘Ge maakt daar vóór mij een tafel gereed, voor het oog van wie mij belagen’. Als het niet waar is, is het in elk geval goed gevonden. Ook de volgens velen zo idyllische Psalm 23 kan kennelijk tot een verzetslied worden.
Dat is het, op andere wijze, zeker ook in die bijzondere scène uit de film van Nagisa Oshima, Merry Christmas Mr Lawrence! (1982). Majoor Jack Celliers (David Bowie) heeft eerst bloemen gelegd op de brits van de gestorven krijgsgevangene De Jong. Door deze en soortgelijke daden van insubordinatie wordt hij uiteindelijk als straf levend begraven. Alleen zijn blonde hoofd steekt nog boven de grond uit. En dan zingen zijn kameraden met hun magere gezichten de berijmde Psalm 23: ‘The Lord is my shepherd, I shall not want… Thou preparest a table before me in the presence of mine enemies…’.
(g) Dit verzet kan ook tot aanklacht worden. Als we het tegendeel zien van wat de psalm lijkt te beloven. Ik kijk naar krantenfoto’s van idylische, zomerse landschappen. Groene heuvels met grazige weiden onder een heldere hemel, aan de voet van de heuvels gele velden met koren. Op de landwegen daartussen verwacht je vrolijk vakantieverkeer. In plaats daarvan zie je een konvooi vluchtende Kosovaren op trekkers en boerenkarren in de buurt van Drenica, mensen met angst in hun ogen. Je ziet een jongen door een grazige weide vol bloemen zijn kleinere broertje meezeulen, de grens met Albanië over - als dat al lukt. Of je ziet een vuilnisbelt bij Orahovac, met tientallen, misschien honderdtallen vermoordde beelddragers Gods. Het is er zo groen. Maar nu is het een schuldig landschap geworden. En de camera van de verbeelding zwaait door naar dat andere, zeer liefelijke landschap, daar bij het voormalige concentratiekamp Natzweiler:
Het zou hun aan niets ontbreken, ze zouden
worden neergelegd in dat grazige gras,
worden gevoerd aan die rivier van rust,
daar in de verte. Het zou.
Het meisje Megan uit Clint Eastwood’s Pale rider (1986) heeft daar op háár wijze weet van. De mannen van Lahood zijn met hun paarden door de nederzetting van haar vader en de andere goudzoekers heengeraasd. Ze hebben Megan’s hond vermoord. Zij begraaft hem, net echt, zoals bij grote mensen. Ze prevelt bij het graf: ‘The Lord is my shepherd, I shall not want’. Ze voegt er bitter aan toe: ‘But I dò want… They killed my dog’.
Zeven kleine scènes, van liefelijk tot gruwelijk, aansprekend en afstotend. De eerste is gebaseerd op uitspraken van kerkvaders en gelocaliseerd in het huidige Fréjus (F.). De tweede, biografisch, komt dicht bij de tekst van Geert Boogaard die elders in deze bundel, in de bijdrage van Bettine Siertsema volledig afgedrukt staat: ‘Toen wij dachten dat zij niets meer wist, wilde ik nog iets proberen met een heel oud lied, niet omdat we verlangden naar een laatste woord, maar om met haar te schuilen in een psalm…’ (1984, 46). De derde is een fragment uit De christenreis van John Bunyan (vertaling P. Visser, Kampen 1959). De vierde is geïnspireerd op het marmeren beeld van de herder in de afdeling Pio Cristiano van de Vaticaanse musea. De vijfde bevat een uitspraak van Henry Ward Beecher (1858; gevonden bij Holladay 1993, 363). De zesde en zevende spreken voor zichzelf; de dichtregel besluit de eerste van de gedichtenserie ‘Natzweiler’ van Rutger Kopland (1999, 268).
2. Psalm 23, tekst, context, betekenissen
Wat is dit toch voor een lied, dat blijkbaar zò veel kan oproepen, meestal aan positieve gevoelens, soms wel degelijk ook negatieve. Dat laatste is trouwens geen wonder, gelet op uitspraken als die over de ‘nachtegaal onder de psalmen’, of die van een Frans exegeet die van een ‘gracieuse idylle réligieuse’ spreekt en aarzelt om een analyse van de psalm te geven, zoals men kan aarzelen een prachtige bloem op de snijtafel te leggen… (Brillet 1936, 47v.). Zulke àl te grote dierbaarheden kunnen een ironie oproepen als door Anton Korteweg verwoord: ‘Spaar mij de ontferming van die reddende armen van jou’ (1982; zie weer de bijdrage van Bettine Siertsema in deze bundel).
Wat is dit dan voor een lied? Nu, in elk geval kan gezegd worden dat het hier om een bijzondere weloverwogen compositie gaat. Om dit nader toe te lichten geef ik eerst een (zoveelste) vertaling en indeling van de psalm.
(a)
1. De Levende is mijn herder,
ik hoef niets te ontberen.
(b)
2. In groene weiden doet Hij mij neerliggen,
naar wateren van rust leidt Hij mij,
3. mijn levenskracht laat Hij terugkeren;
Hij voert mij op paden van recht,
terwille van zijn Naam.
(c)
4. Zelfs als ik moet gaan
door een kloof van diepe duisternis,
hoef ik geen kwaad te vrezen1:
Gìj staat immers mij bij!
Uw stok en uw staf,
die zijn het die mij vertroosten.
(d)
5. Ge maakt daar vóór mij een tafel gereed,
voor het oog van wie mij belagen;
met olie zalft Ge mijn hoofd,
mijn beker is een verrukking.
(e)
6. Ja, goedheid en gunst zullen mij volgen,
al de dagen van mijn leven;
ik zal dan ook terugkeren in het huis van de Levende,
tot in lengte van dagen.
Het Hebreeuwse origineel telt 55 woorden, die onderverdeeld zijn in 26 + 3 + 26 woorden. De 3 in het midden vormen de gecursiveerde uitspraak (‘Gij bij mij’). Daaraan gaat een gedeelte vooraf dat in 10 regels uitspraken doet over Israëls God: de Levende/de Naam. Mèt en na de 3 woorden in het midden volgen, weer in 10 regels, uitspraken tot Israëls God. Gelijk op hiermee verschuift de beeldspraak. Het beeld van de herder gaat over in dat van de gastheer. Dat het niettemin (de mening van menig commentator ten spijt) om één geheel gaat, wordt vooral duidelijk door de inclusie van het begin van vers 1 en het slot van vers 6: het gaat voór en nà om de relatie met de Levende, jhwh. De getalswaarde van deze vier Hebreeuwse letters is, inderdaad, 26. Naast andere, vooral syntactische eigenaardigheden van de psalm, leidt dit tot de volgende structuur:
(a) | ||
(b) | ||
(c) | ||
(d) | ||
(e) |
De spreekrichting is in (a) en (b) Hij ik. In (c) wordt dat ik Gij. Via Gij ik in (d) eindigt het met ik Hij in (e). De middelste uitspraak (c) werkt als een scharnier; hier vindt de omslag van beeldspraak plaats. De eerste uitspraak in de ik-vorm (‘ik hoef niets te ontberen’), uitgewerkt in de metaforiek van groene weiden en wateren van rust, vindt een hoogtepunt in die over de terugkeer van levenskracht. De tweede uitspraak in de ik-vorm (‘ik hoef geen kwaad te vrezen’), uitgewerkt in de metaforiek van stok en staf, tafel, olie en beker, vindt een hoogtepunt in die over de terugkeer van de zanger zelf, die dit in de derde ik-uitspraak verwoordt (‘ik zal dan ook terugkeren in het huis van de Levende’). De tweeslag ‘goedheid en gunst’ correspondeert met die van ‘stok en staf’. Beide tweeslagen in (d) en (e) corresponderen op hun beurt met de meervouden ‘weiden, wateren en paden’ in (b).
Er is bijzonder veel over deze psalm geschreven, in de talrijke commentaren van de grote series, en niet minder in anderssoortige (vak)literatuur. Het meest interessant is daarbij de letterlijk eindeloze variatie in uitspraken over de ‘oorspronkelijke’ betekenis en het spirituele gehalte van Psalm 23. Ik geef een enkel voorbeeld.
Hermann Gunkel, grondlegger van de genre-analyse, typeert het lied als een psalm van vertrouwen, een genre dat zou zijn voortgekomen uit het meer primitieve klaaglied. ‘Primitiv ist das laute Schreien in der Not, aber diese Empfindung sicherer Geborgenheit ist die reifste, süsseste Frucht eines erfahrenen Herzens, dem das “dunkele Tal” nicht fremd ist’, aldus Gunkel (1929/19685, 98). Eerder al had Gunkel zich in opstellen over een aantal psalmen, waaronder Psalm 23, op soortgelijke wijze uitgelaten. Toen had hij er nog aan toegevoegd dat de uitspraak over die belagers daar in vers 5 als tijdgebonden beschouwd moest worden. Het christelijk geloof met zijn gebod van vijandsliefde, en niet te vergeten: aan de tempelcultus ontstegen, staat op een hoger peil dan Psalm 23, hoe mooi dit geloofslied verder ook is (1917, 42v.). Duidelijk is dat het interpretatiemodel van Gunkel invloed verraadt van het ontwikkelingsdenken uit zijn dagen. Daar hoorde ook een bepaalde visie op de relatie cultus en persoonlijke vroomheid bij. Zo meent Gunkel dat (ook) Psalm 23 weliswaar zijn oorsprong in de tempel had, maar zich daarvan op den duur losmaakte in een proces van spiritualisering en persoonlijke toeëigening. In die persoonlijke levenssfeer heeft dit lied zijn Sitz im Leben.
Andere exegeten, al dan niet bewust aansluitend bij Gunkel’s tegenvoeter Sigmund Mowinckel, leggen het accent precies aan de andere kant. We moeten voor een goed begrip van de psalmen juist de cultische achtergrond en functie ervan voor ogen houden. In Psalm 23 kon het wel eens gaan om een danklied na het liturgisch ceremonieel van een ‘Gottesgerichtsverfahren’ in de tempel, een vorm van ordale dus. Een ander voorstel is hier een variant van: Psalm 23 is het danklied van iemand die in de tempel asiel heeft gezocht en gevonden. In beide gevallen is de Sitz im Kult de sleutel tot het verstaan van de psalm. Allerlei details ervan krijgen onder deze belichting een aannemelijke betekenis, niet het minst diezelfde vermelding van de tegenstanders waarmee Gunkel het zo moeilijk had. In het geval van een ordale hebben die vijanden alleen nog maar letterlijk het nakijken. De vrijgesprokene eet en drinkt samen met de zijnen aan het feestmaal van het dankoffer. Zou het om een tempelasiel gaan (zoals in Psalm 7 het geval is, althans op metaforisch niveau, Schuman 1993, 357-365), dan is de dreiging nog niet zonder meer ongedaan gemaakt. De belagers, bijvoorbeeld bloedwrekers of crediteuren, zijn alleen tijdelijk machteloos. Meer inhoudelijk en hermeneutisch toegespitst, kan dit betekenen dat de ‘boodschap’ van de psalm juist ook voor christenen heel herkenbaar gaat worden. Zeker als men verdisconteert dat het beeld van het herderschap van oorsprong betrekking had op machtige leiders wie handhaving van de bestaande orde boven alles ging. Dat beeld wordt dan hier op zijn kop gezet. Schottroff zegt dit zo: ‘Die Fürsorge des göttlichen Hirten bestärkt hier nicht die schon Starken und stützt hier nicht die gesellschaftlich Herrschenden, sondern wendet sich den Schwachen und Verfolgten zu’ (1980, 104). Het is niet zo moeilijk om ook in dit interpretatiemodel de (mij persoonlijk overigens sympathieke) geest van de tijd terug te vinden.
Weer anderen, vooral in meer recente tijd, zijn op zoek gegaan naar de Sitz in der Tradition van deze en andere psalmen. Aanknopingspunten hiervoor boden onder meer dezelfde combinatie van beelden voor jhwh die eerdere uitleggers zo onoverkomelijk voorkwam (herder èn gastheer), de vermelding van die aartsdonkere kloof (de ‘schaduw van de dood’), alsmede de juist voor Psalm 23 zo kenmerkende ‘idyllische’ uitspraken over de groene, grazige weiden, en de wateren van rust. Een onwezenlijke idylle? Integendeel, dit interpretatiemodel onderstreept juist de benauwende ervaringen die in de geloofstraditie zo veel nadruk hebben gekregen, in het bijzonder die van de verdrukking in Egypte, de uittocht-ternauwernood, en de lange, barre tocht door de woestenij naar het land van belofte. (Godsdienst)historische tradities versmelten in een psalm als deze met mythische elementen. Zo worden de wateren van twist (‘Meriba’, zie Numeri 20:13 of Psalm 106:32) in Psalm 23 tot wateren van rust (zie Psalm 95:11; aanduiding voor het beloofde land). Het befaamde ‘niets ontberen’ van vers 1 gaat verwijzen naar het manna in de woestijn (zie Deuteronomium 2:7 en Nehemia 9:21). De schildering van de gedekte tafel uit vers 5 wordt een soort antwoord op de sceptische vraag uit Psalm 78:19, ‘Kan God een dis aanrichten in de woestijn?”. Het ‘leiden’ en ‘voeren’ uit het lied van Mozes bij de Schelfzee (zie Exodus 15:13, de vertaling NBG miskent de twee verschillende werkwoorden!) is in Psalm 23 het werk van de Levende als herder. En juist die laatste metafoor blijkt zo sterk met dat oerverhaal van de uittocht verbonden te zijn. Moest Mozes zelf blijkens Exodus 3 zich al oefenen in het herderschap om de uittocht te leiden, hij deed dat als representant van Israëls God jhwh. Dit kan men zonder veel moeite aflezen van teksten als Jesaja 63:11 en wat de psalmen betreft Psalm 77:21 (‘door de hand van van Mozes en Aäron’) of 78:52, en nog het meest pregnant Psalm 80:2: ‘Herder van Israël, hóór! Gij die Jozef leidt als uw schapen… wek uw macht op en kom ons bevrijden’.
We kennen deze tekst uit de liturgie van de adventstijd. De hier geschetste benadering, gebaseerd op traditie-historische analyse, impliceert als vanzelf voor Psalm 23 ook een liturgische functie. Het ‘ik’ van de psalm wordt daarmee bepaald niet onpersoonlijk van aard, wel bovenpersoonlijk. Het blijft niet beperkt tot het enkele individu. Het biedt plaats aan een veelstemmig ‘ik’. Anders gezegd, het hier geschetste interpretatiemodel schept de nodige ruimte voor contextuele herlezing en daarmee voor steeds nieuwe interpretaties àl vierend. ‘The individual relives (…) the experience of his ancestors as they proceed from bondage to freedom, from danger to security, recipients of amazing grace and abundant blessing’, aldus Freedman (1980, 277).
Een dergelijke uitspraak verdient bijval, niet het minst vanuit liturgisch oogpunt: in het vierende gedenken is het nu juist dàt wat gebeurt (vergelijk Van Olst 1983, 26-30). Dit nu kan ook gezegd worden van een herlezing van Psalm 23 door een gemeenschap die een nieuwe uittocht beleeft of àl vierende de hoop daarop uitspreekt. Zo komen we bij het interpretatiemodel dat de ingrijpende geschiedenis van de Babylonische ballingschap en de terugkeer (!) uit Babel verdisconteert. Nieuwere exegese staat hier meer voor open dan vroeger doorgaans het geval was. En dan gaan op hun beurt de deuren van verwante uitspraken als vanzelf open. Het gebed tot de Herder van Israël uit Psalm 80 wordt het gebed van een gemeenschap waaraan alles ontvallen was en die nu smeekt: ‘Herstel ons, o God, laat toch uw aangezicht over ons lichten’. Dat blijkt te rijmen met teksten over het herderschap van jhwh uit de profetie van na de ballingschap, zoals Jesaja 40:11 en 49:9-11, Jeremia 23:3, 31:25, 50:19, of het prachtige, hymnisch geformuleerde Ezechiël 34:11-16. Ook andere details van Psalm 23 krijgen onder deze belichting een nieuwe en daarmee meerduidige betekenis (vergelijk Zenger 1993, 152-156). In een nogal vergeten studie kon De Robert verrassend genoeg al in 1968 Psalm 23 ‘le chant du retour’ noemen.
Hierbij aansluitend vermeld ik tenslotte nog in het kort de recente aandacht voor wat we de Sitz im Buche kunnen noemen, in dit geval dus van Psalm 23. Deze benadering staat natuurlijk niet los van ontwikkelingen in de algemene literatuurwetenschap. Toegepast op de bijbelse lectuur in het algemeen, die van de psalmen meer in het bijzonder, biedt zij verrassende nieuwe perspectieven. Ook wat hierboven is beschreven, duidt al op het besef van een proces van meermalige herlezing. Op zeker moment is dat proces althans in de canonvorming van het Oude Testament tot rust gekomen. Juist daarom is het zinvol te onderzoeken welke vorm- en rangschikkingscriteria daarbij een rol gespeeld kunnen hebben. Wat Psalm 23 betreft is er reden om hem een weldoordachte, zo ook bedoelde plaats toe te kennen in het geheel van Psalm 15-24 (Zenger 1993, 12v.; Hossfeld-Zenger 1993 geheel). Er zijn correspondenties aan te wijzen tussen Psalm 15 en 24, 16 en 23, 17 en 22, 18 en 21, 19 en 20, in een chiastische structuur dus. Tegelijk wordt er een weg afgelegd van de ‘wie?’ in Psalm 15 (‘Levende, wie mag verkeren in uw tent?’) naar de ‘die’ van Psalm 24 (‘Die zal vanwege de Levende zegen wegdragen’). Dat is uiteindelijk de weg van de rechtvaardige. Het is dan deze die in Psalm 23:3 op de paden van het recht gevoerd wordt.
In feite biedt deze herlezing als (voorlopig) slot van een redactie-historisch proces een messiaanse interpretatie. Want deze rechtvaardige kan binnen het geheel van Psalm 15-24 moeilijk een andere zijn dan de koninklijke figuur over wie het vanaf Psalm 18 expliciet gaat en die in het slotvers van die psalm gelijkgesteld wordt met de gezalfde van jhwh: ‘David en zijn nazaten voor altijd’ (Psalm 18:51).
Een rondgang langs diverse interpretatiemodellen brengt de theoloog Sandberger tot de verzuchting: ‘Darum lese ich auch lieber Dostojewski, Fontane, Frisch und Walser als Psalmen, Amos und Jesaja’. Theologiestudenten aan wie hij dat eerlijk zegt, schrikken eerst wel, aldus Sandberger, maar vallen hem daarna opgelucht bij. ‘Wenn wir ehrlich sind…? Warum sind wir es nicht?’ (1994, 343).
Nu, ik wil wel eerlijk zijn: hier begrijp ik echt niets van. En ik vermoed met stelligheid dat Evert van Olst mij daarin zal bijvallen (en theologiestudenten hopelijk ook). Want het is nu juist de veelstenmigheid en daarmee samenhangende meerduidigheid van (in dit geval) Psalm 23 die de woorden van dit lied de eeuwen doen verduren. Die niet ondanks, maar dankzij dat voortdurende proces van herinterpretatie deze psalm steeds opnieuw betekenis gaven en blijven geven, als een lied met blijkbaar sterke archetypische kracht. Dat proces bleek al in het ‘oudtestamentische tijdvak’ zelf te traceren. Het is sindsdien onverminderd verder gegaan.
3. De vroege kerk en de liturgie
Het ligt voor de hand bij dat doorgaande proces allereerst aan Johannes 10 te denken, met het centraal staande woord van Jezus: ‘Ik ben de goede (de ware) herder’. Het gaat in dat vierde evangelie om de middelste van zeven ‘Ik ben’-uitspraken, die in een opklimmende reeks Jezus’ messiaanse zelfbewustzijn onderstrepen (Tomson 1997, 272). Overigens is de derde uitspraak in die rij, ook uit Johannes 10, metaforisch verwant: ‘Ik ben de deur van de schapen’. Daarnaast wordt wel verwezen, niet zonder reden, naar de parabel van het verloren schaap in Matteüs 18:12-14 en Lucas 15:3-7. Alle zoetigheid uit later tijden ten spijt, is juist deze christologische allegorie van de goede herder van groot belang voor de liturgische èn iconografische traditie van de kerk. Die twee hangen uiteraard nauw samen. Ik begin met het laatste.
Bij alle soberheid van iconografie in de eerste eeuwen, vallen juist de schilderingen op van Christus als de goede herder. Het meest bekend zijn die uit de Romeinse catacomben. De herder wordt omringd door trouwhartig naar hem opziende schapen, òf hij draagt met beide handen een schaap op de schouders. Heel interessant daarbij is het gegeven dat de herdersfiuur meermalen wordt afgebeeld met een muziekinstrument in de hand. Christus is ook David en tevens ook Orfeus, die met zijn muziekspel de dieren betovert (illustraties onder meer bij Du Bourguet 1965, vergelijk 18v., 25). Het steekt nog dieper af wanneer we hier een uitspraak uit 96 na Christus naast leggen van Clemens van Rome. In zijn zendbrief schrijft deze over de opstanding van Christus en citeert dan in één adem twee
teksten uit de psalmen: ‘Neerleggen mag ik mij, slapen, en weer ontwaken. Want Gij staat mij bij!’. De eerste regel komt uit Psalm 3:6, de tweede uit Psalm 23:4. Christus zelf is door de kloof van doodsschaduw heen getrokken. Hij is juist zo de Orpheus geworden die op zijn beurt de zielen der doden door het doodsravijn leidt. Het komt mij voor dat dit ook de gedachte is achter dat even prachtige als mysterieuze marmeren beeldhouwwerk dat hierboven in de vierde ‘kleine scène’ is beschreven. [Is overigens de plaatsing van ‘de zondag van de goede herder’ in de Paastijd nog een reminiscentie hieraan?]
Er is geen soortgelijke afbeelding van over gebleven. Toch ben ik geneigd er bij mij zelf een bij te bedenken wanneer ik Openbaring 7 lees, in het bijzonder de laatste verzen ervan: ‘Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten… Want het Lam zal hun herder zijn en hen leiden naar waterbronnen van het leven…’. Wie zijn die ‘zij’? Het is de verzameling van alle verzegelden uit Israël en uit heel de volkenwereld die in Openbaring 7 worden ‘uitgebeeld’. Zij komen uit de grote verdrukking en zij dragen witte gewaden, ‘gewassen in het bloed van het Lam’. De slotuitspraak in vers 16 en 17 is ontleend aan Jesaja 49:10 èn Psalm 23:2. Het totaal van de scène, al begonnen in Openbaring 5, lijkt in sterke mate liturgisch gekleurd te zijn (Schuman 1999). Het gaat daarbij vooral om reminiscenties aan paasviering, daarmee verbonden doopplechtigheden, èn weer met de doop samenhangende rituelen rondom begrafenis en gedachtenis van de doden.
Zo komen we als vanzelf uit bij de liturgische traditie waarin Psalm 23 zich in de eerste eeuwen zo diep heeft genesteld: de doopviering. De eerste ‘kleine scène’ uit deze bijdrage verwijst er al naar. Bij de kerkvaders valt vanaf Origenes (eerste helft derde eeuw) een menigte uitspraken te traceren over Psalm 23 en de doop (vooral Daniélou 1964, 248-266 en 1966, 141-162). De uitspraken staan vooral in het kader van de doopcatechese nà Pasen, dus nadat de catechumenen de weg van de voorbereiding op de doop en die van de dooprite zelf al afgelegd hebben. Zeker vier momenten uit de psalm worden expliciet in verband gebracht met deze christelijke initiatierite:
a. Vers 2 en 3. Christus voert de dopelingen naar de weiden en waterbronnen van de gewijde leer. Hij lest daarmee hun dorst naar de levende God (vergelijk Psalm 42).
b. Vers 4. In de doop zijn de dopelingen mèt Christus begraven, maar zonder vrees voor de dood. Want Hij, zelf daar doorheen gegaan (vergelijk Clemens Romanus!), zal hen door het dal van de schaduw des doods naar het eeuwige leven leiden.
c. Vers 4b en 5. De dopelingen ontvingen bij hun doop de heilige Geest, de Trooster. Stok en staf staan voor het kruis van de Heer die zijn Geest aan hen schenkt. De rite van de zalving met geurige olie bekrachtigt dit.
d. Vers 5. Dit vers wordt het meest geciteerd en gevarieerd. Hier wordt immers de tafel van de Heer voor de dopelingen bereid: zij ontvangen brood en wijn. Het accent valt op de overvloed en de verrukking. Eén kerkvader, Cyrillus van Jeruzalem, waagt het zelfs te spreken van ‘heilige dronkenschap’…
Tegen deze achtergrond verbaast het uiteraard niet dat nà de periode van de catacomben en hun afbeeldingen van de goede herder die de doden draagt en uitleidt, vanaf de vierde eeuw dezelfde afbeeldingen te vinden zijn in doopkapellen her en der. Nu is het vooral de herder die omringd wordt door schapen, terwijl bronnen en stromen van levend water zijn te zien. Wie ooit heeft rondgedwaald langs kerken en baptisteria in en buiten Ravenna, zal het herkennen. Maar ook het prachtige mozaïek in de San Clemente te Rome is letterlijk vervuld met de waterbronnen van het leven, het groen dat daaruit ontspringt, herten die eruit drinken, en schapen die door het Lam worden geweid.
Doop, dood, en avondmaal, deze ’toepassingen’, in feite dus liturgische herlezingen van Psalm 23, zijn nog steeds terug te vinden in de liturgie van de kerk. Toch is dat veel minder pregant en overvloedig het geval dan men zou denken in het licht van de zojuist beschreven patristische traditie. Het Liedboek voor de kerken noemt Psalm 23, evenals Psalm 16 trouwens, als een lied ‘waaraan te denken zou zijn’ bij de avondmaalsviering (zie pagina 792). Wie de afbeelding bij Psalm 23, beter: het stripverhaal bestudeert in het zo geheten Utrechts Psalter, ziet duidelijk dat in de achtste eeuw na Christus juist alle accent op de relatie Psalm 23/avondmaalsviering werd gelegd. Blijkbaar is dat later veranderd. En wat de doop betreft, in de aanwijzingen van het Liedboek wordt de psalm niet eens genoemd, in tegenstelling met bijvoorbeeld Psalm 42, terwijl beide psalmen op het mozaïek van de San Clemente zo uitstekend samengaan!
Wel is in de pastorale traditie het gebruik vrij algemeen geworden om bij sterfbed en uitvaartrituelen Psalm 23 te lezen. Het is duidelijk dat het dan vooral gaat om vers 4, zoals we zagen ook compositorisch het midden van de psalm. Hiermee strookt de opname van Psalm 23 in de viering van Allerzielen in het Nederlandse Missaal voor zon- en feestdagen, nà de lezing uit Jesaja 25 over het toekomstige feestmaal voor de volken, en vóór de lezing uit Openbaring 21 over het afwissen van alle tranen (en zie vers 6 over de ‘bron van het water des levens’). De tweede en de zesde ‘kleine scène’ van sectie 1 spreken in dit opzicht voor zichzelf.
Het is bovendien veelzeggend dat nu juist deze functie van Psalm 23 ook in de joodse liturgische traditie bewaard is gebleven. Menigeen zal zich mogelijk herinneren hoe bij de rouwplechtigheid van Jitzchak Rabin heel de wereld op de televisie mocht meekijken. Tot het echt allerlaatste moment, dat van de begrafenis zelf. Toen ging alleen de kleine kring van de eigen familie haar weg naar het graf. Daar werd ook Psalm 23 gereciteerd. En bij de herdenking van de Bijlmerramp in de rai zong Hans Bloemendal dezelfde psalm, hier onder harpbegeleiding: Adonai roo’ie, lo echsaad…
4.Berijmingen, bewerkingen, prozaïsch, poëtisch
Talrijk zijn de al dan niet berijmde, meer en minder vrije bewerkingen van Psalm 23, in het Nederlands, het Afrikaans, het Engels of diverse andere talen. Ook berijmingen en bewerkingen bieden een vorm van relecture. Alleen daarom al is het de moeite waard ze te analyseren. Het moet hier bij een enkel voorbeeld blijven. Voor uitvoeriger materiaal verwijs ik naar Jacobse 1947, die de vraag uit de titel van zijn publicatie als volgt van een polemisch antwoord voorziet: ‘Durft u (lezer) “ja” te zeggen, dan heeft u de wereld, in uw persoon, in uw tijd, in uw kerkgemeenschap overwonnen. En dan zal ook voor u een maal bereid worden voor het aangezicht uwer vijanden’ (64). Over herlezing van Psalm 23 gesproken! Jacobse’s eigen poging tot (onberijmde) vertaling van de psalm is overigens interessant, ook theologisch (vers 4-slot: ‘Hij doet als zijn Naam’).
Aan de op dezelfde of verwante melodie gezongen berijmingen gingen andere vooraf. Hier volgt daarom twee keer het eerste couplet, eerst uit de Souterliedekens 1540 (Willem van Zuylen?), dan van Jan Utenhove uit Gent (na 1551):
Die Heer almachtich mi regeert,
Gheen dinc sal mi ontbreken.
Hi my ten velde heeft ghekeert
bi lustige waterbeken.
Heeft mi ghevoet, mijn siel behoet,
Bekeert door zijn ghenaden,
Gheleydt met spoet
Door zijn name goet
Op zijn gherechte paden.
Myn Godt voedt my in overvloet,
my kan gaer niet ghebreken.
Int groen gras hy my weyden doet,
Leydt my an water beken.
Myn siel haer kracht,
Door syne macht
Heeft hy weder ghegheven:
En leyt my stil
Om syns naems wil
Over d’oprechte weghen.
Interessant is in het Souterliedeke het ‘regeren’, als interpretatie van de metafoor van het herderschap; vergelijk hierbij de beeldspraak over goede en slechte herders in het eerder genoemde Ezechiël 34. Ook de ‘bekering door zijn genade’ valt op. De zanger wordt op geleid op ‘zijn’, Gods wegen. Is dat bij Utenhove ook het geval? Of zijn de door hem genoemde ‘oprechte wegen’ allereerst die van de mens zelf, diens morele keuze?
Dan ter vergelijking drie berijmingen die aan de voorgeschreven (Geneefse) melodie zijn gebonden, die van Petrus Dathenus (1566), van Marnix van St. Aldegonde 1591 (herziene versie van 1580), en van het genootschap Laus Deo, Salus Populo (in de bewerking zoals die 1773 in de ‘oude berijming’ van het psalmboek is opgenomen):
Mijn Godt voedt my als mijn Herder geprezen:
Dies sal ick geenes dinghs behoeflick wesen.
In ’t groene gras seer lieflick hy my weydet:
En aen dat soet water hy my geleydet:
Hy verquickt mijn ziel, die seer is verslegen;
Om sijns naems wil leydt hy my in sijn wegen.
God is voorwaer mijn Herder, die my hoedet:
My ontbreeckt niet, ick wort van hem gevoedet.
Hy legert my, op schoon begraesde weyden,
En sal my voorts aent stille water leyden.
Hy stelt mijn siel gerust: end uyt genaden,
Om sijns naems wil voert my op rechte paden.
De God des heils wil mij ten herder weezen:
‘k Heb geen gebrek, ‘k heb geen gevaar te vreezen.
Hij zal mij zacht, in lieffelijke weiden,
Aan d’oevers van zeer stille waatren, leiden.
Hij sterkt mijn ziel, richt, om zijn’ naam, mijn treden
In ’t effen spoor van zijn gerechtigheden.
Dathenus’ bevindelijke inslag komt goed tot uiting in de eerste regel, die een zekere intimiteit oproept. Dat ‘voeden’ is tenslotte niet direct de associatie die men bij de herdersmetafoor heeft. Bovendien komt dat expliciet in couplet 3 terug: ‘En (gy) maeckt rijck met goeden seer velerhanden/Mijn tafel voor d’oogen mijner vijanden’. Maar Dathenus wilde het blijkbaar in de eerste regel als hèt kenmerk van ‘zijn’ God neerzetten. Zo wordt het nog steeds in delen van de vaderlandse gereformeerde traditie gezongen, mèt de ongelukkige klemtóón die bij Dathenus’ berijmingen onvermijdelijk is! Dat kon een dichter als Marnix van St. Aldegonde niet gebeuren. In zijn versie valt de zinsnede ‘uyt genaden’ op, niet op de Hebreeuwse tekst terug te voeren, mogelijk wel op de geciteerde versie in de Souterliedekens. De berijming 1773 tenslotte biedt een tekst die sterk aansluit bij die van de Statenvertaling; wel is vanwege het metrum de (goddelijke) gerechtigheid tot meervoud geworden (theologisch nog niet zo slecht bedacht). Het meest verrassend is evenwel de prachtige vondst in de eerste regel, ‘De God des heils wil mij ten herder weezen’. Ik kan het niet bewijzen, maar tot het bewijs van het tegendeel geleverd wordt, ga ik ervan uit dat Nijhoff daar later bewust bij aansloot, zij het met een gewijzigd subject èn gewijzigd predikaat. De nieuwe berijming (Nijhoff) biedt:
Ik wil van God als van mijn Herder spreken.
Onder zijn hoede zal mij niets ontbreken.
Groen is het land waarin Hij mij doet komen,
fris is de bron die Hij voor mij doet stromen.
Hij sterkt mijn ziel en wijst mij rechte wegen,
opdat ik Hem zal prijzen om zijn zegen.
‘De God des heils wil mij ten herder weezen’ is hier geworden tot ‘Ik wil van God als van mijn Herder spreken’. De dichterlijke vondst van het psalmengenootschap is aangehouden, de uitspraak zelf is inhoudelijk gezien van een theologisch naar een antropologisch a priori gezwenkt. Daarnaast is er nog iets anders dat treft. Nijhoffs keuze voor het ‘groene land’ kan nog teruggevoerd worden op de vele voorbeelden vóór hem. Maar de slotregel, waar haalde hij die eigenlijk vandaan? In elk geval niet uit enigerlei grondtekst. Eerder moet men mijns inziens denken aan zijn gedicht ‘De moeder de Vrouw’, waarin psalmen deze en gene zijde overbruggen. De vrouw aan ’t roer zingt daar, blijkbaar als kern van wat voor Nijhoff psalmen waren: ‘Prijs God, Zijn hand zal u bewaren’. Dat prijzen mòest er in, ook in Psalm 23.
Afrikaanse berijmingen zijn er ook in grote mate. Ik houd het bij twee ervan, de ‘oude’ Totius en de nog niet gepubliceerde, laat staan kerkelijk geautoriseerde van T.T.CLoete (mij vriendelijk toegezonden door collega Cas Vos, decaan van de Teologiese Faulteit van de Universiteit van Pretoria):
Net soos ‘h herder uittrek met sy skape
En hul laat neerlê in die veld van milde groen,
Met sagte hand hul lei langs stille waters –
So is die Heer, so het Hy ook aan my gedoen:
Hy laaf my siel en lei my swakke skrede
In vaste spoor van sy geregtighede.
Die Here is vir my net soos ’n herder;
Hij laat my in sy groen en malse weiding rus;
Hij sorg vir my en niks ontbreek my verder.
Hij bring my by sy waters waar daar vrede is.
Getrou lei Hy my soos sy Naam dit noodsaak
en neem my op sy paaie waar Hy my bewaak.
Bij Totius vallen opzet en uitwerking van de vergelijking op. Heel het eerste deel van de uitspraak, in feite vers 1 en 2 van de psalm, zijn opgenomen in de ‘net soos… so’-zin. De versie van Cloete is sober en transparant. In het zinsdeel ‘soos sy Naam dit noodsaak’ ligt een knap stukje theologie à la Miskotte verscholen. Des te merkwaardiger is wel, dat het woord ‘gerechtigheid’ of ‘recht’ is weggevallen en kennelijk geïnterpreteerd wordt in de bijzin ‘(paaie) waar Hy my bewaak’. Het zal dan wel gaan om paden die betrouwbaar, in de zin van ‘begaanbaar’ zijn. Ik ga niet in op de vraag of dat de meest aannemelijke interpretatie is van het letterlijke ‘paden van gerechtigheid’.
Dan zijn er de bewerkingen. Soms betreft dat pogingen van berijming die om welke reden dan ook voor kerkelijk gebruik zijn gaan dienen. Meermalen zijn het bewerkingen die niet zozeer als psalm dan wel als algemeen ‘kerklied’ hun weg hebben gevonden (of hadden willen vinden). Zeer bekend is die van Joost van den Vondel (Gezang 13 Liedboek). Om de vergelijking zo eenvoudig mogelijk te houden, citeer ik zijn couplet 1 en 2A:
D’Almachtige is mijn Herder en Geleide,
wat is er dat me schort?
Hij weidt mij als zijn schaap, in vette weide
waar gras noch groen verdort.
Hij drenkt mijn ziel in koele bronne en beke.
Indien mijn geest verstrooi’
en afdwaal’ van de kudde en rechte streke,
Hij brengt ze weer te kooi.
Hij brengt mij op de heerbaan van zijn wetten
en ’t goddelijke recht,
om zijnen naam en eer in top te zetten
door ’t lof van zijnen knecht.
Interessant is Vondels ‘verdubbeling’ van het Hebreeuwse ‘ziel’ (nefesh, de levenskern) in Psalm 23:3. De ziel wordt door de herder gedrenkt in de waterbronnen van vers 2, de geest wordt bij alle afdwalingen, meer of min overeenkomstig vers 3a, teruggebracht in de schaapskooi. Daarmee wordt ook bij hem de vergelijking ver doorgevoerd. Wat dan in couplet 2 volgt, bevat een echte uitbreiding en daarmee herlezing van dezelfde uitspraak in vers 3. De accenten vallen enerzijds op de parallellen van goddelijk recht en (heel mooi uitgedrukt) de ‘heerbaan van zijn wetten’, anderzijds op die van de goddelijke naam en eer, en de menselijke lofprijzing daarvan. Het is ook poëtisch gezien klasse. Het is dan ook niet verbazend dat Schenkeveld en Schenkeveld-van der Dussen bij deze psalm voor Vondel kozen (70v.). Dat zal overigens ook wel van doen hebben met de prachtige regels aan het slot van deze bewerking:
Ik zal Gods huis en zegenrijke tempel
bewonen dag en nacht,
en nimmermeer verlaten Arons drempel,
maar sterven op mijn wacht!
Het is bij die regels of Simeon en Anna daar staan, wachtend op Israëls vertroosting.
Het lijkt een al te makkelijke, geheel in het voordeel van Vondel uitvallende vergelijking om hier de bekende bewerking van Jan Jacob Lodewijk ten Kate naast te zetten. Toch, of men het aangenaam vindt of niet, tallozen kennen dat lied, uit hun hoofd, tot op het sterfbed toe. Het Liedboek heeft het dan ook met reden als Gezang 14 opgenomen, direct na Vondel, hoe ver beide bewerkingen (en hun melodieën!) ook uiteen mogen liggen:
De Heer is mijn Herder!
‘k Heb al wat mij lust;
Hij zal mij geleiden
naar grazige weiden.
Hij voert mij al zachtkens
aan waat’ren der rust.
De Heer is mijn Herder!
Hij waakt voor mijn ziel,
Hij brengt mij op wegen
van goedheid en zegen,
Hij schraagt me als ik wankel,
Hij draagt me als ik viel.
Wat er ook allemaal over te zeggen zou zijn, de ‘grazige weiden’ en ‘waat’ren der rust’, bij zò velen vanzelfsprekend verbonden met Psalm 23, komen wel alleen uit dit lied (vergelijk SV: ‘grazige weiden/zeer stille wateren’; NBG: ‘grazige weiden/rustige wateren’). Meer interpretatief gezien is het slot van couplet 2 interessant: met enige verbeelding ziet men Christus/Orpheus op een mozaïek voor zich, hoe onwaarschijnlijk het ook wezen moge dat Ten Kate daaraan gedacht heeft.
Twee keer heeft Gabriël Smit de psalmen bewerkt, de eerste keer (1952) strakker berijmd dan de tweede keer (1971):
God is mijn herder, mij zal niets ontbreken:
grazige weiden heeft Hij mij bereid,
mijn ziel verkwikte Hij aan koele beken,
Hij heeft mij in het rechte spoor geleid.
Hij wijst mijn pad, zijn Naam is mij een wapen…
Dat wapen is in de latere versie van aard en karakter nogal veranderd, evenals heel de sfeer van de scène:
De Heer is mijn herder, hij gaat
mij voor naar velden vol dicht,
levend groen waar het heerlijk
weiden is, dankbaar staat
hij achter mij als ik drink
van bronhelder water dat
mijn heetste dorst verslaat.
Hij wijst mij het veiligste pad
en zegt: Dit is mijn naam…
In feite zijn we met een bewerking als deze al meer in het bereik van de vrijere varianten gekomen, op de grens van gedichten die nog wel op Psalm 23 geënt zijn, tegelijk ook hun eigen wegen gaan. Gabriël Smit zelf biedt daarvan in 1975 een voorbeeld:
Je bent mij zo nodig. Ik weet wel
de Heer mijn herder is en dat Hij mij
niets laat ontbreken, maar wanneer jij
mij dat niet bent, weet ik niet wat
mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou
niet geeft, geeft Hij mij niets, want
wat mij niet gereikt wordt door jouw hand
is dood voordat ik het ooit krijgen zou.
Dat kan niet, zeg je, want dan stel je mij
voor Hem, een verantwoordelijkheid die
ik niet dragen kan. Weet je dat zeker?
Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij
in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie
anders dan jij is mijn beker?
Het zou niet moeilijk zijn zo door te gaan. Elke berijming, elke vrijere of meer gebonden bewerking, elke prozaïsche of poëtische variant (vergelijk Siertsema’s bijdrage), zinspeling of toespeling is per se een herlezing, bevat een eigen interpretatie, creëert een nieuwe betekenis. En zo gaan verstand en gevoel, kunde en speelsheid, ambacht en emotie een eigen soort verbinding aan, met hun eigen ‘chemie’.
Bovenstaande, fragmentarische voorbeelden wilden hiervan een indruk geven. Er is veel meer materiaal ter illstratie. In het Engels taalgebied is er de indrukwekkende antologie van Strange en Sandbach, waarin naast veel klassieke versies (waaronder die van George Herbert) ook ‘moderne parafrases’ worden geboden (111-116). Er is de verzameling teksten waarin Psalm 23 direct of indirect een rol speelt, van Shakespeare (Henry V 2,3) tot Joseph Heller, die in God knows de psalm door David aan Batseba laat toeschrijven (‘Oh, give it up, Bathseba, give it up. You don’t have the head of it. You think writing psalms is snap? Go back to macramé’, bij Jasper/Prickett 1999, 175v.). En er is meer…
Er is ook dat vrolijke dooplied van Karel Eykman, met een refrein dat men, het midden van Psalm 23 èn Nijhoff indachtig, even treffend als diepzinnig kan noemen. De tekst ervan is op swingende muziek gezet door Henk Harmsen (Veelstemmig, 25):
was ik een schaap/ was hij mijn herder
was ik een schaap/ hij bracht mij verder
naar ’t frisse gras/ en even later
waar water was/ fris helder water.
naar de overkant/ naar het beloofde land
waar je drinken kon/ zo van de bron.
Literatuur, direct of indirect gebruikt
Geert Boogaard, Niet vergeefs, Nijkerk 19842
R. Boon, De joodse wortels van de christelijke eredienst, Amsterdam 19732
P. du Bourguet s.j., De vroeg-christelijke schilderkunst, Amsterdam 1965
G. Brillet, Notre beau Psautier, Paris 1936
J. Daniélou, Bijbel en liturgie, Brugge/Utrecht 1964 (Frans orig. 1951)
–, Etudes d’exégèse judéo-chrétienne (Les Testimonia), Parijs 1966
D.N. Freedman, ‘The Twenty-Third Psalm’, in: Id., Pottery, Poetry and Prophecy, Winona Lake 1980, 275-302
H. Gunkel, Ausgewählte Psalmen, Göttingen 1917
–, Die Psalmen, Göttingen 1929/19685 (HAT II/2)
W.L. Holladay, The Psalms through three thousand years. Prayerbook of a cloud of witnesses, Minneapolis 1993
F.-L. Hossfeld/E. Zenger, Die Psalmen I, Psalm 1-50, Würzburg 1993 (NEB 29). Hier geciteerd als ‘Zenger 1993’.
–, ‘”Wer darf hinaufziehn zum Berg jhwhs?”: Zur Redaktionsgeschichte und Theologie der Psalmengruppe 15-24’, in: G. Braulik u.a. (Hgg.), Biblische Thologie und gesellschatflicher Wandel (Fs. N. Lohfink), Freiburg 1993, 166-182
Muus Jacobse, Kan er een nieuwe Psalmberijming komen?, Den Haag 1947
D. Jasper/S. Prickett, ‘The Lord is my Shepherd’, in: Id., The Bible and Literature: a Reader, Oxford 1999
Rutger Kopland, Gedichten, Amsterdam 1999
Anton Korteweg, Tussen twee stilten, Amsterdam 1982
E.H. van Olst, Bijbel en liturgie: een pleidooi voor het vieren, Baarn 1983
Ph. de Robert, Essai sur le thème pastoral dans l’Ancien Testament, Neuchatel 1960 (CahTh 57)
J.V. Sandberger, ‘Hermeneutische Aspekte der Psalmeninterpretation dargestllt an Psam 23’, in: K. Seybold/E. Zenger (Hgg.), Neue Wege der Psalmenforschung (Fs. W. Beyerlin), Freiburg 19942, 317-344
M.H. Schenkeveld/M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Het is begonnen met David, Zoetermeer 1999
W. Schottroff, ‘Zur Methode sozialgeschichtlicher Bibelauslegung’, in: W. Schottroff/W. Stegemann (Hgg.), Traditionen der Befreiung 1, München 1980, 78-113.
N.A. Schuman, Gelijk om gelijk. Verslag en balans van een discussie over goddelijke vergelding in het Oude Testament, Amsterdam 1993
–, ‘Openbaring 4 en 5: een hemelse (paas?)liturgie’ en ‘Openbaring 7: Allerheiligen’, in: B. Siertsema (red.), Visioen en visie. Het boek Openbaring – uitleg en viering, Kampen 1999, 49-70
Gabriël Smit, De Psalmen, Utrecht z.j. (1952)
–, Psalmen opnieuw, Bilthoven 1971
–, Gedichten, Bilthoven 1975
K.H. Strange/R.G.E. Sandbach (eds.), Psalm Twenty-Three: an Anthology, Edinburgh 1978 (rev. ed.)
P.J. Tomson, “Als dit uit de Hemel is… Jezus en de schrijvers van het Nieuwe Testament in hun verhouding tot het Jodendom, Hilversum 19973
Veelstemmig, lichtvoetig. Liturgisch project, Hilversum (NCRV) 1994
L. Wieder (red.), The Poet’s Book of Psalms, New York 1995
Niek Schuman, ‘Quelques relectures anciennes du Psaume 23’verschenen in Fb. E. van Olst, ‘Tegenwoordigheid van geest’, Zoetermeer 2001, 259-277