Psalmschilderingen bij de dood van een zoon
Auteur: Richard C. Vervoorn
Na het overlijden van haar zoon Ephraïm maakte Christa Rosier bij 25 psalmen een schilderij. 24 psalmen vonden hun plaats in het prachtige boek Psalmenpalet. Om druktechnische reden moest er één afvallen. Dat werd Psalm 122. Voor allen die van Psalmenpalet genoten hebben of nog gaan genieten; hier Psalm 122 als nalezing of als voorproefje.
Psalm 122 begrijp je pas goed als je de twee voorgaande psalmen erbij betrekt. Ze vormen samen een drieluik. Daarom kort iets over de eerste twee.
Roep uit ellende (Psalm 120)
De dichter moet wonen in Mesech en in de tenten van Kedar. Ten opzichte van Israël lag Mesech in het noorden en de tenten van Kedar stonden in het diepe zuiden. Daar kun je niet tegelijkertijd zijn. Het gaat om het gevoel van uit-landig-zijn temidden van je dorpsgenoten en je familie. Die behandelen je als vreemde met hun leugens en hun haat. In deze psalm komt de nood van buitenaf, van de mensen om haar heen. En in die nood roept de dichter tot haar God, die hier HEER wordt genoemd: ‘Ik ben er bij” betekent dat. Wie tot Hem roept hoort Hij.
Onder zijn hoede (Psalm 121)
Hij heeft haar bevrijd. Ze mag op weg gaan. Weg uit Mesech op pelgrimsreis naar Jeruzalem. Maar ze ziet er als een berg tegenop. Wie zal mij helpen op deze zware tocht door onherbergzaam gebied? Een andere pelgrim roept haar toe: ‘Mijn hulp komt van de HEER, Hij zal ook voor jou de grond onder je voeten zijn. Hij waakt over je leven.’ Hij waakt over je, van je gaan uit Mesech en over je komen in Jeruzalem. Van nu, gedurende de hele reis en tot in eeuwigheid.’ Dat laatste woord geeft aan Jeruzalem een gouden glans, door de contouren van Jeruzalem heen zien we het nieuwe Jeruzalem.
De aankomst (Psalm 122)
Dan komt het moment van aankomst in de eeuwige stad van vrede. Tot haar blijde verwondering kun je wel zeggen. Je proeft de verbazing als ze zegt: ‘Verheugd was ik toen ik hoorde, we gaan naar het huis van de HEER.’ Ze had tot Hem geroepen in de ellende, en onder zijn hoede heeft ze de reis volbracht, en nu zou zij Hem zien, van aangezicht tot aangezicht. Tranen veranderen in vreugde.
Die vreugde is er in de eerste plaats omdat ze veilig is aangekomen, na de ellende, na de moeilijke reis is er de veilige aankomst. Na de pijn nu het geluk, dat alle pijn voorgoed verdrijft.
Prachtstad
Die vreugde is er ook om Jeruzalem. Wat een prachtige stad. Wat maakt die een geweldige indruk op haar. Jeruzalem is gebouwd als een stad, die ‘wèl samengevoegd’ is. We horen van die woorden de echo, als Johannes in Openbaring 21 van het nieuwe Jeruzalem zegt: ‘Ze was mooi, als een bruid die zich mooi gemaakt heeft voor haar man en hem opwacht.’ Christa schildert Jeruzalem als een gouden stad en ook dat doet mij denken aan de beschrijvingen in Openbaring 21 en 22. De stad wekt vreugde niet alleen om haar uiterlijk. Nee, hier zetelt het gerecht, hier troont het huis van David. Hier is geen plaats voor iedereen die leugen koestert en er naar handelt, zoals in Mesech. Hier zijn geen mensen die oorlog willen. Hier is vrede, een vrede die alle verstand te boven gaat.
Met alle heiligen
In de derde plaats is er ook de vreugde om de pelgrims die zijn voorgegaan. Je maakt die reis niet alleen en je bent ook niet de eerste. In de vreugdezang zijn ook zij opgenomen. Niet alleen is Jeruzalem prachtig samengevoegd, hier komen ook de stammen van de HEER samen. Je proeft de verbondenheid en de betrokkenheid ook op elkaar.
Twaalf maal twaalf
Christa schildert de namen van de stammen van Israël rechts op het schilderij. Te beginnen met Ruben en dan Simeon en Levi, en dan Juda, enzovoort. Dat doet me in de eerste plaats denken aan Openbaring 7. Johannes heeft een visioen, waarin hij hoort dat eerst de dienaren van God een zegel op het voorhoofd moet worden aangebracht. Waarom dat zegel? Om te zorgen dat de zon je overdag niet kan steken en bij nacht de maan je niet kan schaden, het redt je uit alle kwaad, want het is het zegel van de levende God. Dan hoort Johannes het getal van hen die het zegel droegen: honderdvierenveertigduizend. Dan worden ook de stammen van de HEER genoemd, één voor één te beginnen met Juda, twaalfduizend, dan twaalfduizend uit Ruben, twaalfduizend uit Gad, enzovoort. Dat is wel een andere volgorde dan Christa schildert. Dit is de volgorde van de stammen als ze ten strijde trokken. Dan ging Juda voorop. Deze stammen hebben nog strijd te leveren. Tegen zichzelf, tegen de wereld en tegen de duivel, zou Luther zeggen.
Onafzienbare menigte
Ik zei Johannes hoort het getal van hen die het zetel droegen. Maar daarna ziet hij iets. Dat is een vorm die we op verschillende plekken in het boek Openbaring tegenkomen en dan gaat het twee keer over hetzelfde. Bijvoorbeeld in Openbaring 5 hoort Johannes dat de leeuw uit de stam van Juda, de telg van David de overwinning heeft behaald, en daarom mag hij de boekrol met de zeven zegels openen. Maar dan ziet hij een lam staan dat er uitziet alsof het geslacht is met zeven horens en zeven ogen.
Wat hij hoort en wat hij ziet is hetzelfde en verwijst naar Jezus Christus. Zo ook in Openbaring 7. Hij hoort het getal van de verzegelden: honderdvierenveertigduizend en hij ziet een onafzienbare menigte, die niet te tellen is, uit alle landen, volken, van elke stam en van elk taal. Dat is het heilgeheim: al die getelden, de stammen van de HEER, die samenkomen in dat getal van volmaaktheid; zij zijn dezelfde als die onafzienbare menigte die niet te tellen is. Maar nu niet meer strijdend, maar aangekomen in de stad van vrede. Wie zijn dat? Het zijn degenen die komen uit de grote verdrukking, uit Mesech, en ze hebben hun kleren witgewassen in het bloed van het lam.
Vrede voor Jeruzalem
Van dat heilgeheim gewaagt ook die andere psalm, Psalm 87: ‘Welk volk ook, het is hier geboren… Bij de namen van de volken schrijft de HEER: ‘Dit volk is hier geboren.’ Is het een wonder dat die pelgrims zingen en dansen? Is het een wonder dat deze pelgrim verheugd is? Ook zij is geteld. Ook haar naam is geschreven op de boekrol van de HEER. Ook zij hoort bij de onafzienbare menigte, die niet te tellen is.
Dat gun je toch aan iedereen? Daar eindigt Psalm 122 mee. Het daalt weer af van het nieuwe Jeruzalem naar het aardse. De psalm vraagt om vrede voor dit Jeruzalem, want in dit Jeruzalem is dat niet vanzelfsprekend. En dat vraag je omwille van verwanten en vrienden. Omwille de mensen om wie je geeft. Die jou misschien het gevoel geven dat je woont in Mesech, maar die je ook graag ontmoet als pelgrim en uiteindelijk op de bestemming in de stad van vrede.
Gepubliceerd in als ‘Psalm 122’ Ecclesia van 14 januari 2012, 103(1) (2012) 1-3, en als ‘Onderweg naar de grote vrede’ in: Opbouw van 18 februari 2012, 56(04), 17-19