Het hijgend hart. De queeste van Psalm 42/43

Auteur: Niek Schuman

Drie jaar geleden wijdde Interpretatie een nummer aan het thema ‘Berg en dal’ (14/5, juli 2007). In een bijdrage daaraan schreef ik over de weg van de mens, die in veel psalmen bezongen wordt als een reis vanuit een godvergeten onderwereld (de diepte van de Sjeool) naar de uiterste geborgenheid bij de levende God (op de berg Sion). Ik heb toen, merkwaardig genoeg, Psalm 42 en 43 niet genoemd. Bij deze maak ik dat goed.
De dubbelpsalm is overbekend <1>. Speciaal het begin staat velen nog altijd met zijn plastisch beeld in het geheugen gegrift dankzij de oude berijming: ’t hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwend van dorst. Dat zie je vóór je. De nieuwe berijming heeft er een even beschaafde als moede hinde van gemaakt, die men eerder in het dierenpark een plaats zou geven. (De tweede, rake dichtregel maakt trouwens veel goed: ‘… naar het kláre wáter smacht’.)
Ook in de liturgiegeschiedenis heeft de psalm diepe sporen getrokken. Hij is het meest verbonden geraakt met dooprituelen. Het is niet moeilijk te raden waarom. De bergbeek uit het begin van de eerste strofe groeit in de tweede uit tot kolkende watermassa’s. Daarin ervaren dopelingen hun luctor et emergo. Talrijk zijn de afbeeldingen hiervan, juist in doopkapellen, vaak verbonden met symbolen die naar het verhaal van Jona verwijzen. In het oude doopformulier, topzwaar beladen met zondigheid van onreine zielen, lag ook een juweeltje verscholen in het klassieke doopgebed. Ik doel op de zin over begraven worden mét Jezus Christus ‘door de doop in de dood’, om mét hem te mogen opstaan in een nieuw leven. De beweging die hier op het niveau van de christelijke belijdenis werd voltrokken, is geen andere dan die welke Psalm 42/43 voltrekt als queeste vanuit de verdrukking naar vreugde.
Wie de dubbelpsalm stap voor stap leest en herleest, zal dit ervaren:

(42)
1    Met muziekbegeleiding;
beurtzang van het Korachgilde.

2    Zoals een hert hunkert
naar stromen vol water,
zo hunkert, o God,
mijn ziel nu naar u.
3    Naar God dorst mijn ziel,
naar God die doet leven:
wanneer mag ik komen
om Gods bestaan te aanschouwen?
4    Mijn tranen zijn mij tot brood,
bij dag en bij nacht,
door wat men mij dagelijks toevoegt:
‘Waar is toch jouw God?’.
5    Moet ik hieraan denken,
dan schiet mijn ziel in mij vol:
hoe ik in processie
ooit optrok naar het huis Gods,
onder gedruis van dankliederen
in een golvende feeststoet.
6    Wat krimp je ineen, mijn ziel,
zo mistroostig in mij?
Blijf hopen op God,
eens zal mijn dank hem weer gelden:
‘Bevrijding van mijn bestaan – mijn God!’.

7    Ineen krimpt mijn ziel in mij:
ik moet aan u denken vanuit het Jordaanland
en het Hermonmassief,
vanuit het gebergte Mits’aar.
8    Oerkolk na oerkolk
roept het geraas van uw stortvloeden op;
al uw brandingen, al uw brekers,
zij slaan over mij heen.
9    Bij dag zal, op gezag van Jhwh,
zijn genade mijn gezel zijn,
bij nacht een lied voor hem,
een gebed tot de God van mijn leven.
10    Ik moet God, mijn steenrots, toevoegen:
‘Waarom vergeet ge mij,
waarom loop ik in rouwkleding,
verdrukt door de vijand?’.
11    Een steek in mijn gebeente
is mij de hoon van mijn haters,
als zij mij dagelijks toevoegen:
‘Waar is toch jouw God?’.
12    Wat krimp je ineen, mijn ziel,
wat ben je mistroostig in mij?
Blijf hopen op God.
Eens zal mijn dank hem weer gelden:
‘Bevrijding van mijn bestaan – mijn God!’.
(43)
1    Verschaf mij recht, o God,
voer mijn geding tegen een genadeloos volk,
ontruk mij aan mensen
van verraad en bedrog!
2    Gij, God, mijn beschermer,
waarom verwerpt ge mij nu,
waarom loop ik in rouwkleding rond,
door de vijand verdrukt?
3    Zend toch uw licht en uw waarheid.
Dat zij mij geleiden
tot mijn aankomst bij uw heilige berg,
bij uw woningen.
4    Dan zal ik komen bij Gods altaar,
bij de God van mijn juichende vreugde,
om op de citer u mijn danklied te wijden:
voor u, God, mijn God.
5    Wat krimp je ineen, mijn ziel,
wat ben je mistroostig in mij?
Blijf hopen op God.
Eens zal mijn dank hem weer gelden:
‘Bevrijding van mijn bestaan – mijn God!’.

Struikeltekst

Is deze tocht door de dubbelpsalm heen er inderdaad al één op leven of dood, een mens struikelt toch helemaal over die uitspraak van 42:9. Als was er geen vuiltje aan de lucht, geen woeste stortvloeden om je heen. Waar komen deze vrome woorden vandaan, vóór en ná ingeklend tussen niets dan gevaar en verschrikking? Het enige bevredigend antwoord hierop lijkt mij het volgende: dit is een citaat van een tekst uit de tempelliturgie. Het kan heel goed een tekst geweest zijn uit het protocol van een feestprocessie, zoals die waar 42:5 aan herinnert. Juist dat citaat tekent hier het schrijnend contrast daarmee; de realiteit is een totaal andere. Het is trouwens ook de enige keer dat de heilige Naam gebruikt wordt, te midden van meer dan twintig keer ‘God’ of ‘jouw God, mijn God, God van mijn leven’, enzovoort. Bovendien spreekt dit vers óver God, in de derde persoon. In het direct voorafgaande en in en dat wat volgt, spreekt de Ik juist tót God, in de tweede persoon dus.
Dat ‘spreken tot’ gebeurt in het begin van de vervolgpsalm op een niet mis te verstane manier. ‘Verschaf mij recht, voer mijn geding’, het is de oerroep van een mens die op zijn levensreis geconfronteerd wordt met ontrechting en de ontzetting daarover. Kruip door het lied heen – en hoor hoe hier in feite God aangeroepen wordt tegenover God. Het mogen vijanden zijn, spotters, die de Ik hier belagen, ze vormen al met al toch niet minder dan ‘uw stortvloeden, uw brandingen en uw brekers’ die over hem heen slaan (42:8). En daarmee komt de teneur van de klacht van Psalm 42/43 dicht bij van het drama van Job. Diens vrienden worden al redenerend zijn vijanden, maar het zijn toch ‘de pijlen van de Almachtige’ die in zijn lijf blijven steken.

Begeleiders

Al met al roept de dubbelpsalm een queeste op door grote eenzaamheid en verlatenheid heen. Ooit was er het feestgedruis van een bruisende processie, klinkt het in de eerste strofe. In de tweede is er alleen nog maar haat en hoon, in scherp contrast met wat de Ik zich herinnert aan een tekst die bij die processie gezongen werd. In de derde strofe is ook die herinnering verleden tijd geworden. Het enige dat een nieuw perspectief bieden kan, is de zending van het tweetal goddelijke begeleiders waar 43:3 om smeekt, in totale tegenstelling met die van 42:8. Nú gaat het om ‘uw licht en uw waarheid’.
De ‘pelgrimage’ van Psalm 42/43 vertoont grimmige trekken. De Ik-figuur ervaart zijn verblijf buiten de lichtkring van Jhwh als een ballingschap, die met haar sfeer van dreiging en goddeloosheid trekken vertoont van de chaos zelf: ‘Oerkolk na oerkolk roept het geraas van uw stortvloeden op’. De tocht naar de heilige berg, naar de verblijven en het altaar van de levende God, vertoont daarmee inderdaad trekken van een reis uit de onderwereld naar de bron van het leven.
Ze lijkt daarmee als twee druppels water op de (steeds herhaalde) pelgrimage in de vijftien ‘psalmen van de opgang’, die ook in dit nummer worden beschreven. Dáár maken die liederen deel uit van het vijfde deel van het psalmboek als geheel, op weg dus naar de finale ervan. Híer is het nog lang niet zo ver. De dubbelpsalm vormt het begin van wat nog maar het tweede deel van het psalter genoemd wordt. De weg is nog bijzonder lang en al niet minder zwaar. De laatste liederen van het Korachgilde laten daar geen twijfel over bestaan. Aan het einde van deel drie van het psalter klinkt uit hun mond zelfs grote vertwijfeling (Psalm 88 en 89B). Dan moet niemand minder dan Mozes, als ‘man Gods’ zo vertrouwd met lange reizen door de wildernissen heen, er weer beweging in brengen <2>. Maar toch is hier al, met Psalm 42/43, de toon gezet, de opmaat naar het doel van de pelgrimage gegeven.

Hert en hart

In de bewerking van Lloyd Haft wordt dit innig verwoord. Het hijgend hert is tot beeld geworden van een hijgend hart. Even denk je: is dit woordspel toch niet net een beetje banaal? Maar dan besef je dat juist deze dubbelpsalm uitspreekt, in de meest plastische beelden, hoe lang de queeste van een mens kan zijn. Daar gaat een hart van hijgen, zeker een hart dat zo diep verlangt:

Als een hert naar het water
hijgt mijn hart:
ik wil u levend weten, niet
dood zoals zij zeggen.
In mijn dorst is mijn ziel,
mijn dorst naar de levende
in wie ik op zou gaan,
ik die zou voorgaan:
op naar uw huis.

Laten wij de ziende blijven loven:
er zij nog hoop op hem,
op zijn heilige berg.

Noten

  1. Ik vat Psalm 42/43 dus op als één geheel en volg daarmee de suggestie van de eindredacteuren: zie het gelijkluidende keervers in 42:6; 42;12 en 43:5. Septuaginta en Vulgata houden het overigens op twee verschillende psalmen, respectievelijk van het Korachsgilde en van David.
  2. Zie Interpretatie 16/2, 4v.
  3. Lloyd Haft, De psalmen in bewerking, Amsterdam 2003, 46v.