De oude Mozes in het Psalter

Auteur: Niek Schuman

Als de oude Mozes na veertig jaar de tocht door de woestijn ten einde heeft gevoerd, heeft hij de leeftijd bereikt van het drievoudige van die woestijnreis: honderdtwintig jaar. Zijn ogen waren niet verzwakt, meldt de verteller. Anders gezegd, hij kon vanaf de Nebo heel goed zien wat bijna niemand ooit te zien gekregen heeft, daar en toen niet, nergens en nooit. Eerder schreef ik over deze visionaire vertelling al iets in Interpretatie 13/8.
Aan het verhaal, in Deuteronomium 34, gaan twee lange poëtische stukken vooraf. Het eerste staat bekend als ‘het lied van Mozes’, het tweede als ‘de zegen van Mozes’: Deuteronomium 32 en 33. Beide teksten zijn echt oud, in een verheven Oudhebreeuws geschreven, ook thematisch interessant. Ik ga daar niet op in, wijs alleen op twee bijzondere uitspraken. De ene is de omschrijving van Mozes als hij de stammen van Israël gaat zegenen: ‘Mozes, de man Gods’, Deuteronomium 33:1. De andere staat aan het slot van de inleiding op die zegeningen, in vers 5:
‘Zo kwam er een koning in Jesjoeroen, nadat de hoofden van de gemeenschap bijeen waren gekomen en Israëls stammen zich hadden verzameld.’
Het blijft open wie er koning werd in ‘Jesjoeroen’ (een oude koosnaam voor Israël). De NBV heeft het ingevuld: de Eeuwige is daar koning geworden. Het is mogelijk, weten doen we het niet. De oude Mozes, de man Gods, zal het in elk geval niet zijn: hij gaat sterven, honderdtwintig jaar oud. Het getal van deze ouderdom nu vinden we terug in de psalmen.

Het drietal Psalm 90-92

In het psalter wordt Mozes welgeteld één keer in een opschrift vermeld. Psalm 90 heet ‘gebed van Mozes, de man Gods’. Het is niet toevallig dat nu juist daar Mozes op het toneel verschijnt. Voordat ik daarop inga, wijs ik eerst op een paar frappante gegevens in verband met Psalm 90.
Om goede redenen wordt het drietal van Psalm 90-92 vaak samengenomen. Het opschrift van Psalm 90 geldt dan in feite ook voor de twee volgende liederen. Psalm 91 heeft zelf helemaal geen opschrift, Psalm 92 is het enige ‘lied voor de sabbat’. Dat juist bij die sabbatspsalm de naam van wetgever Mozes nog naklinkt, ligt in de rede. Nog wat verder kijkend, zien we dat bovendien met Psalm 90 een nieuw ‘boek’ begint, dat eindigt met Psalm 105 en 106. Beide ‘geschiedenispsalmen’ noemen weer Mozes, vier keer in totaal en nu dus in de tekst zelf, zie Psalm 105:26 en 106:16, 23, 32.
Terug naar het drietal Psalm 90-92. Er zit in dit groepje liederen een subtiliteit verborgen die wij al gauw als Spielerei zullen beschouwen, maar die we beter kunnen opvatten als een destijds veel gebruikte geheugensteun, in een tijdperk waarin bijna iedereen het moest hebben van hulpmiddelen om teksten te onthouden. De wél geletterde schrijvers en verzamelaars van psalmen boden inderdaad die hulpmiddelen, onder meer door vaak (symbolische) hoeveelheden van woorden te groeperen rondom een kernuitspraak. Zo wisten zij een tekst te construeren die in de ‘harde schijf’ van het geheugen ingeprent kon worden en bij meditatie makkelijker was te memoriseren.
De bewuste subtiliteit nu betreft het totaal aantal Hebreeuwse woorden in Psalm 90-92. Elk van deze drie liederen is ook zelf heel kunstig opgebouwd, Psalm 92 nog het meest. Maar ik beperk mij nu tot het groepje in zijn geheel. Het totaal aantal woorden hiervan bedraagt driehonderdzestig. En daar is geen zakjapanner voor nodig: dat is drie keer de leeftijd van de oude Mozes. Waren diens honderdtwintig jaren al het volmaakte veelvoud van de duur van de woestijnreis, het totaal van Psalm 90-92 verdrievoudigt dat geheel nog eens.

knik in het psalter

Waarom en waarom nu juist hier? Om op die vraag een aannemelijk antwoord te vinden, kijken we naar de opbouw van heel het psalter in vogelvlucht. Aan het begin, dat is dus tegelijk aan het begin van het eerste ‘boek’ (Psalm 1-41), wordt een sterke messiaanse verwachting gewekt. Vooral de monumentale Psalm 2 zet daarmee de toon van wat volgt. Er volgt verdrukking na verdrukking, bedreiging na bedreiging, maar telkens weer roept een messiaans getinte koningspsalm het wenkend perspectief in herinnering van bevrijding, vrede en gerechtigheid. Psalm 72 springt er uit, maar ook een royaal eerste deel van Psalm 89, het lied dat het derde ‘boek’ afsluit.
Dan kan er toch weinig meer misgaan met die messiaanse verwachting, zou je denken. Maar het laatste deel van Psalm 89 klinkt totaal anders:

‘Schenk aandacht aan míj, nietig als ik ben,
voor welk niets hebt ge al die mensenkinderen geschapen?
Welke stoere held leeft zonder de dood ooit te zien,
één die zichzelf uit de greep van de onderwereld kan redden?
Heer, waar blijft uw vriendschap van vroeger,
uw trouw, uw plechtige eed ooit aan David?’

Hier heerst nog slechts somberheid, illusieloosheid zelfs. En bij nader toezien bleek dat in de inktzwarte voorafgaande Psalm 88 al geklonken te hebben. Eén citaat kan volstaan:

‘Ik hoor bij wie afgedaald zijn in het graf,
ben geworden als een man zonder kracht.
Onder de doden is mijn verblijf,
als de doorstokenen in hun graf,
aan wie u niet langer meer denkt,
losgerukt als zij zijn uit uw hand.’

Wat aan het begin van het psalter als messiaans perspectief werd getekend, is aan het slot van ‘boek’ drie totaal verloren gegaan. David heeft het niet gered, heel zijn dynastie heeft gefaald, en met de absolute sterfelijkheid van de mens zelf vervluchtigt ook de hoop op goddelijk heilshandelen:

‘Wordt van uw genade gerept in het graf,
in die verlorenheid van uw trouw?’

Met deze teksten uit Psalm 88 en 89 komt er om zo te zeggen een scherpe knik in het psalter, die niet zomaar glad te strijken is. Kan er überhaupt nog iets bemoedigends gezegd worden, of is het: psalmboek sluiten en over?

Signaalfunctie

En dan klinkt er waarachtig dat gebed van Mozes, de man Gods: Psalm 90. De ‘oudejaarspsalm’ van vroeger en misschien nóg wel. Het is de psalm over de vergankelijkheid van de mens met al zijn projecten. Maar ook over de volstrekt andere tijdsrekening van Godswege. Mensen worden zeventig, als zij zeer sterk zijn zelfs tachtig, maar al die jaren zijn niet meer dan een ademtocht, een wiekslag die zo weer voorbij is.

‘Gij laat de sterveling weerkeren tot stof,
Ge zegt: ‘Keert weer, mensenkinderen!’.
Ja, duizend jaar zijn in uw ogen
als de dag van gisteren: dáár, voorbij,
als een waaktijd in de nacht.’

Zo bidt de oude Mozes, de man die het weten kan, die toch nog anderhalf keer die – tachtig jaar haalde, maar  ook hij – niet verder kwam dan een verre blik op het land van belofte. Toch eindigt hij niet somber. Hij sluit zijn lied af met het gebed voor alle menselijk ondernemen:

‘Bestendig ons ten goede het werk van onze handen,
het werk van onze handen, geef dat bestand!’

In de loop van de sequentie Psalm 90-92 krijgt die afgesmeekte vastigheid inderdaad bestand, althans op het niveau van de geloofsgedichten. Vertrouwen in de beschutting van Godswege (Psalm 91) en viering van de sabbat (Psalm 92) banen de weg voor een steeds krachtiger klinkende koninkrijkscantate in Psalm 93-100, die eindigt met de oproep om de voorhoven van de Levende binnen te gaan.
De conclusie moet wel de volgende zijn. Het is inderdaad niet toevallig dat in Psalm 90 opeens Mozes aan het woord komt. Het lied heeft een signaalfunctie. Na de knik in het psalter, na de oorverdovende stilte die Psalm 88 en 89 in feite oproepen, kan alleen deze oude woestijngids weer de weg wijzen. Hij doet dat drie psalmen lang, drie levensreizen lang. En zo kan niet alleen het psalter weer verder, ook de gemeente komt weer in beweging, tot vandaag de dag toe.

‘Interpretatie’ 16/2 (2008)