auteur: Niek Schuman
Zeven notities vanaf de Nebo
1. A pleasant trip
Eindelijk kwam het er van, in mijn geval na een wachttijd van nog wel wat langer dan veertig jaar. Het verhaal boeide me als jongetje namelijk al sterk, dankzij de kinderbijbel van W.G. van der Hulst. De nieuwsgierigheid die dat verhaal opriep, is alleen maar sterker geworden. Nieuwsgierigheid naar het uitzicht dat Mozes gehad moet hebben, daar hoog in het Abarimmassief, vanaf het gebergte Nebo en nog meer in het bijzonder vanaf de top van de Pisga. Hoe die oude man, leunend op zijn staf naar boven klom, hoe hij daar rondkeek, keek totdat zijn ogen ervan gingen tranen. Hoe hij daarna in vrede stierf. En dat men tot op de dag van vandaag zijn graf niet heeft weten te vinden.
Nu was het dan eindelijk zo ver. Lonely Planet beloofde ‘a pleasant side trip from Madaba’. Dat is de plaats met prachtige mozaïeken, vooral die met een landkaart uit 560 na Christus, oorspronkelijk zo’n twintig meter lang. De kaart toont dan ook heel het ‘heilige land’, uitgestrekt tussen de Nijl in het Zuiden en de Libanon in het Noorden. Curieus, dat wel. Maar het maakt je des te ongeduldiger om in het spoor van Mozes het aardige uitstapje zelf te maken en heel dat heilige land te zien.
2. Egeria’s uitzicht
Niet als eerste noch als enige, trouwens. Tegenwoordig al helemaal niet: busladingen toeristen, de buik behangen met apparatuur waar Mozes de staf over zou hebben gebroken, dreigen een mens het vrije uitzicht te ontnemen. Maar ook veel eerder, in februari 384, ging ons hier al iemand voor. Ik doel nu op Egeria, de Spaanse of Zuid-Franse non (of adelijke dame, mogelijk ook beide) die ons zo’n boeiend verslag heeft nagelaten van haar pelgrimsreis door het Midden-Oosten. Hier en daar vertoont haar reisverslag ‘fundamentalistische’ trekjes. Tussen de bijbelse verhalen en de werkelijkheid die zij waarneemt lijkt weinig speel- en verbeeldingsruimte over te blijven.
Of toch wel? Egeria laat plaats voor een eigen soort fantasie. Zo vertellen monniken uit de Wadi Ayun Musa haar waarom het water dat daar uit de rots stroomt, zo lekker smaakte. ‘Dit is het water dat de heilige Mozes aan de kinderen Israëls gegeven heeft in deze woestijn (Numeri 20:8; 21:16)’ <1>. En eenmaal boven op de Nebo, ziet zij in het kerkje op de top ‘een plek die als het ware een beetje hoger was, met afmetingen die graven gewoonlijk hebben’. Dus toch? Zeker, leggen (andere) monniken uit: ‘Hier is de heilige Mozes door de engelen begraven, aangezien – zoals geschreven staat – niemand van de mensen zijn graf kent (Deuteronomium 34:6) en het niettemin zeker is dat hij door de engelen begraven is’. Het is een bijzondere redenering.
Het uitzicht dat Egeria en haar reisgezelschap op het Nebo gebergte ten deel viel, mag al even bijzonder genoemd worden. Ze zien recht vóór zich, in het Westen, de monding van de Jordaan in de Dode Zee, met Jericho, en ‘het grootste deel van Palestina, het land der belofte’. Zuidwaarts hebben zij zicht op Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm en Zoar. Recht onder hen zien zij dan nog eens resten van een legerkamp uit de tijd dat de heilige Mozes en de zijnen een veldslag voerden. Bovendien ontgaat hun niet de plek waar de ziener Bileam de kinderen Israëls had moeten vervloeken (Numeri 23:14).
Het is nogal wat. Zagen zij dit alles werkelijk? Zo ja, dan hebben ze het op die blijkbaar kraakheldere februaridag in 384 heel wat beter getroffen dan paus Johannes Paulus II op 20 maart van het heilige jaar 2000. En ons verging het al niet beter, al was het toch dezelfde periode van het jaar. Egeria en haar reisgezelschap zagen kortom wat wij níet zagen.
3. Het zien van Mozes
Wij zagen wel wat er niet te zien was: dat goede, wijde land aan de overzijde – laat staan de Libanon, waarvan Mozes zo vol verwachting had gesproken in Deuteronomium 3:25:
Sta mij toch toe over te steken
om dat goede land te zien
aan de overkant van de Jordaan:
die mooie bergen en de Libanon.
Wij zagen wel oeroude slingerwegen in het dal, enkele olijfgaarden en wilde bossages, en verder vooral de groengrijze tinten van een ondoordringbare verte. Hoe meer richting Jeruzalem en het beloofde land, hoe meer vage nevels tegen een wijkende horizon. En dan hadden wíj nog de kijkhulp waarover Mozes noch Egeria beschikken konden: de plaatswijzer met nauwkeurige kilometeropgave, vlak naast het kleine platform met ijzeren hekje, dat daar voor het pauselijk bezoek van destijds neergezet was.
Nu ging, zoals bekend, Mozes niet als toerist. Veertig jaar had hij gezworven en met zijn staf gezwaaid, om de richting te wijzen en om er het ‘water der twisten’ uit de rotsen van Meriba mee te slaan (Numeri 20:13; Ps. 106:32v.). Dat moest zo van de Eeuwige, maar het mocht tegelijk ook weer niet. (Theologen kunnen in vurige commentaren en preken vaak precies uitleggen waarom niet. Ik blijf het maar moeilijk vinden.) En dan, eindelijk, is het zo ver. Waar Mozes zo intens naar uitgezien had, gaat nu in vervulling. Hij zal metterdaad het goede land zien, in alle windrichtingen. Oversteken zal hij niet, maar zien zal hij des te meer: de overzijde in haar geheel. Zo wordt het verteld in Deuteronomium 32:48v. en 34:1-3:
Toen liet Mozes de vlakte van Moab achter zich
en hij beklom de Nebo, de top van de Pisga,
tegenover Jericho.
Daar liet de Eeuwige hem heel het land zien:
het volledige gebied van Gilead, tot aan Dan toe;
Naftali en het gebied van Efraïm en Manasse;
heel Juda, tot aan de Westelijke zee;
de Negev; de Jordaanvallei,
en de vlakte bij de palmstad Jericho,
tot aan Zoar toe.
Zag Egeria dus al bijzonder veel, Mozes zag werkelijk alles. Hoewel hij drie volle woestijnreizen geleefd had, waren zijn krachten na die honderdentwintig jaar niet verminderd, zijn ogen niet verzwakt. Waarom toch die nadruk op dat krachtige zien? Natuurlijk, hij moet na die levenslange queeste en na tweeentwintig keer (!) zijn mond te hebben geopend voor een redevoering, de belofte daar aan de overzijde hebben ingedronken, met zijn ogen tastend tot achter de horizon. En hij moet gezien hebben dat het goed was.
Toch gebeurt hier vermoedelijk ook nog iets anders, waaraan doorgaans weinig aandacht besteed wordt. Heel dat land van belofte wordt aan hem, terwijl hij dus turende rondziet, overgedragen als bezit – zij het als ‘niet bezittende’. Dat de accentuering van Mozes’ zien hierop zinspeelt, kan heel goed van doen hebben met een juridische regel die ons uit de oudheid bekend is <2>. Iemand verwierf een stuk land ten eigendom door de acte van overdracht (traditio), die in het bijzijn van getuigen bekrachtigd werd door het tonen van de grenzen van dat stuk land (fines demonstrare).
Iets soortgelijks gebeurt misschien in Genesis 13, wanneer de wegen van Abram en Lot zich scheiden. Lot ‘ziet’ de waterrijke Jordaanvallei, die hem voorkomt als de tuin van de Eeuwige zelf, en hij vestigt zich daar met de nodige gretigheid. Abram krijgt op zijn beurt zelfs heel het land te ‘zien’, naar al zijn windstreken. Hij vestigt zich bij de eiken van Mamre, waar de Eeuwige zichzelf aan hem had doen zien (Genesis 12:7). In feite blijft hij een bezitloze bijwoner te midden van de Kanaänieten. Het lijkt mij een voorproefje van het verhaal van Mozes te zijn.
Getuigen zijn er bij diens ‘landoverdracht’ niet bij. Mozes beklom de Nebo alleen, hij moet het doen met de toezegging van de Eeuwige (vers 4b):
Ik heb het je met je ogen doen zien;
oversteken zul je niet.
‘Oversteken hoef je niet’, zou ik liever zeggen. Het is als vertaling grammaticaal correct en hier mogelijk theologisch geboden. (Ik laat dan de herhaalde, vermoedelijk secundaire verwijzing naar Mozes’ schuld aan het gemor van de gemeente buiten beschouwing. Daar is weer veel diepzinnigs over te zeggen, dat toch ook weer niet helemaal bevredigend is <3>.) Mozes heeft de belofte ál ziende in bezit genomen, dat is hier voldoende, daarom kan hij sterven ‘op gezag (letterlijk: op de mond) van de Eeuwige’ (vers 5).
4. De Nebo in Babel
Wat kan nu gelden als theologische pointe van het verhaal over Mozes’ zien van het beloofde land en zijn daaropvolgende dood? Er valt moeilijk te ontkomen aan de gedachte dat met dit verhaal de gemeente in ballingschap haar toekomstvisie ontvouwt. Misschien moeten we erbij zeggen: met name dat deel van die gemeente in Babel dat beseft nooit meer lijfelijk terug te zullen keren naar het beloofde land.
In plaats van uitzichtloos daarover te jammeren, maken de vertellers duidelijk dat zij zich begenadigd weten door de intimiteit van hun omgang met de Eeuwige en door de aan hen geschonken visie op de belofte die hun nooit en te nimmer meer zal worden ontnomen. Daarmee komt de Nebo regelrecht in Babel te liggen. Voor Mozes bleef de uittocht uit Egypte slechts de helft van het grote verhaal. De uiteindelijke vervulling van de totale belofte bleef nog uitstaan. Precies hetzelfde geldt voor de ballingen in Babel. De vertelling over Mozes’ dood werd niet een litanie van treurigheid en uitzichtloosheid. Ze gaf integendeel aan de oerbelofte nieuwe spankracht. Geef je ogen de kost, kijk goed naar alle kanten, tuur in de verte, en waag het er op om te sterven met dat visioen.
5. Structuren van de canon
Wie gefascineerd blijft kijken, vindt het in heel de Schrift terug, dit thema van het halve verhaal, waarvan de voltooiing tot het hele verhaal nog blijft uitstaan. Het thema licht op in verhaal na verhaal, boek na boek, en niet het minst ook in de oudtestamentische (en nieuwtestamentische?) canonstructuur <4>.
Zie allereerst de grootste literaire overspanning van de Hebreeuwse bijbel: de boogbrug van Genesis 1 naar 2 Kronieken 36. In Genesis 1 verschijnt, bijna letterlijk door al dat licht, de geordende aarde, het land waarvan de Levende zag dat het goed, zeer goed is. In 2 Kronieken 36 ligt heel dat land weer braak, alsof er geen beginnen aan was. Jeruzalem is van haar stadsmuren beroofd, de tempel brandt, de ballingen worden afgevoerd. Elke levende ziel kan zien dat het niet goed, dat het tegendeel het geval is. Het scheppingsperspectief heeft nagenoeg elke transparantie verloren. Maar: nagenoeg. Ook weer niet helemaal. Er is een glimp van hoop in de laatste twee verzen van 2 Kronieken 36, nog het meest in het allerlaatste woord ervan. Cyrus proclameert dat de Levende, de hemelse God, alle rijken der aarde aan hem toevertrouwd heeft. Dat hij de opdracht heeft gekregen in Jeruzalem een tempel te bouwen (dat is een stad in Juda, zegt die Pers er nog bij voor wie dat niet mocht weten). En dat de ballingen mogen terugkeren:
Wie onder u tot zijn gemeente behoort:
vertrouw op de hulp van de Levende –
optrekken!
Er is nog niets te zien van het nieuwe land, het wordt wel als visioen opgeroepen. Het verhaal van Mozes, inclusief het ‘Zien soms even’, uitgespreid over heel die Hebreeuwse Schrift.
Een wat kortere overspanning roept hetzelfde beeld op. De ‘Eerdere profetie’ begint in het boek Jozua met de binnenkomst in het beloofde land. Aan het eind van dezelfde collectie trekken de ballingen het land al weer uit, 2 Koningen 25. Ook hier is er overigens op de rand van de totale mislukking het nieuwe perspectief, in het verhaal over de gratieverlening aan Jojachin. Het eerste hoofdstuk van de ‘Latere profetie’ onderstreept de ernst van de verspeelde kans op een samenleven in goed, wijd land, Jesaja 1. Het laatste hoofdstuk van deze verzameling roept de grote en geduchte Dag van de Levende op. Een wenkend perspectief, zeker, maar tegelijk uiterst kritisch.
Anders zal Ik het land (de aarde)
volledig moeten vernietigen.
Zo kunnen we doorgaan (van Psalm 1 en 2 naar 2 Kronieken 36, en zo verder). Wie erop let, komt het steeds maar weer tegen. Het héle verhaal, het waarachtige zien en voorgoed, blijft als een wijkende horizon de canonstructuren kleuren. Ook in het Nieuwe Testament? Het lijkt mij niet onaannemelijk. Alleen al de opbouw van Matteüs’ evangelie wijst in die richting. Het koninkrijk Gods, juist hier zo prominent verwoord op de berg van hoofdstuk 5, komt aan het slot terug als wenkend perspectief. In woorden die regelrecht aan die van Cyrus doen denken:
Mij is gegeven alle volmacht
in de hemel en op de aarde (…)
En zie: ik ben mét jullie, alle dagen,
tot aan de voltooiing van deze wereld.
De in dit eerste nieuwtestamentische bijbelboek gethematiseerde messiaanse koningsheerschappij, wordt ook hier pas aan het slot van heel de canon visionair zichtbaar gemaakt, in Openbaring 21 en 22.
Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Want de eerste hemel en de eerste aarde
zijn voorbijgegaan, en de zee is niet meer.
Zo lijken de grotere en de kleinere canonstructuren de weg van verwachting te markeren. ‘We zijn er nog niet’: steeds opnieuw zijn we er nog niet.
6. Reeds en nog niet
Willem Barnard heeft dat op zijn eigen, onnavolgbare wijze onder woorden gebracht, juist in een leergang preken ook over het boek Deuteronomium. Al direct bij Deuteronomium 1:8 merkt hij op:
Kanaän is eigenlijk altijd een visioen gebleven! Ze hébben het nooit “bezeten”, de zonen van Israël, tenzij deels, soms, bij spasma’s van genade. Maar het is nooit onaangevochten bezit geweest. (…) Israël heeft Kanaän altijd bezeten zolang de lezing duurde. (…) In zekere zin hebben ze altijd, toen ze er nog niet woonden, toen ze er niet meer woonden én toen ze er woonden (!) geleefd in de midbar (de wildernis, de woestijn, onderweg), geleefd met uitzicht op Kanaän <5>.
Men moet een theopoëet zijn met de allure van Barnard om dit zo scherp waar te nemen en te beschrijven. Het rijmt geheel en al op wat in de synagogale leestraditie gebeurt. Als met de vertelling van Mozes’ dood het boek Deuteronomium ‘uit’ is, volgt in één adem de lezing van Genesis 1. Het goede, wijde land dat aan de overzijde even zichtbaar werd, verkeert opnieuw in woest- en ledigheid. Mozes’ dood op de Nebo markeert het ‘nog niet’, en de Nebo vormt de mijlpaal, de grenssteen tussen déze en gene zijde. Daar kunnen we wel op vooruitgrijpen, maar in verovering grijpen, dat niet.
Een andere theopoëet, weer anders geaard en gevormd ook, heeft hetzelfde een en andermaal anders gezegd. In zijn grote boek over de zin van het Oude Testament, schrijft Miskotte over de eenheid van de testamenten, niet het minst juist als het gaat over ‘reeds’ en ‘nog niet’. Deze wereld is nog een open wereld, benadrukt Miskotte, en maak er in je christelijke vroomheid nu toch geen huis van zonder vensters naar de laatste dingen (die dus nog uit staan, nog staan te gebeuren):
Dat na de vervulling in Christus’ eerste verschijning de verwachting eerst recht levend en krachtig wordt – het is de schuld der beroepsgelovigen, indien dit voor duizenden in en buiten de kerk een nieuwtje is <6>.
In een preek over Genesis 49:18 zal hij het veel later nog eens zeggen, hartstochtelijk, door het leven gelouterd:
Dat hóort tot de weg der verwachting, dat we in de vervulling de belofte zullen horen, en dat we die belofte ernstig nemen als van de kómende gekomen. (…) Mijn ervaring is het, dat niets tegen de melancholie van de teleurstelling (die ook eigen is aan het geloof) opgewassen is dan: speuren en ontdékken, van dat wat nog verborgen is in het heilsgeheim en nog niet ontbloeit. (…) Moge het ons overkomen, dat we in díe uren begrijpen dat er nog iets verborgen is; ín het feit zit weer de kiem, de kiemkracht van de belofte’ <7>.
Martin Luther King is één van die mensen die zich tot voorgangers op deze weg der verwachting wisten geroepen. In zijn laatste openbare toespraak, op 3 april 1967, Memphis, Atlanta, hanteerde hij het thema van Mozes’ visioen en Mozes’ dood op de Nebo:
Ik weet niet wat er gaat gebeuren. Wij hebben enkele moeilijke dagen vóór ons. Maar voor mij komt het er niet zo veel meer op aan. Ik ben al op de top van de berg geweest <8>.
7. Liturgie, poëzie en verbeelding
Van het een komt het ander. Eenmaal overgeleverd aan dit visionaire uitzicht, verbind ik het met woorden en thema’s die mij lief zijn. De liturgie, als uitbeelding van verbeelding, nog wel het meest. In ons liturgisch handboek zijn de citaten te vinden die juist deze gedachte verwoorden. Ik vond ze het meest expliciet terug in geschriften van Herman Wegman, niet het minst in zijn afscheidscollege op 15 juni 1990:
‘Als Mozes’ is, dunkt mij, de kern van de liturgie. Zij viert wat al is geschied in de Zoon van de mensen, zij kijkt uit naar wat nog niet is, het land en de messiaanse tijd <9>.
Verbeelding als hersenspinsel en niet meer dan dat? Nee wat de Nebo betreft, want het ondoordringbare uitzicht vindt wel zijn grond in enkele controleerbare gegevens. Dit is de Nebo, hier in de hoogte; dáár is de diepte; daarachter de verte met vage contouren. Meer niet – ook niet minder. De rotsen met hun stenige punten en de struiken met hun stekels zijn echt. De rest is verbeelding, en waarom ook niet?
Theopoëten en ‘gewone’ poëten hebben daar bijzondere voelhorens voor. Cor Jellema bijvoorbeeld, in één van zijn laatste gedichten. Aanleiding vormt een reis met een schip naar het Noorden, om eindelijk eens het poollicht te zien:
Nee, foto’s
heb ik niet willen maken, want geen sluiter, denk ik,
hoe lang ook open, vangt een lichtgeboorte zo
in den beginne op, je zult het met het woord
zelf moeten doen en dan je voorstelling daarbij,
al deelt niemand die met je, maar geloven: dat
geeft van een soort van eeuwigheid een glimp <10>.
Of, en tenslotte, Jan Willem Schulte Nordholt. Al uit 1950 dateert het gedicht ‘Dood van Mozes’, met deze slotregels:
Achter de horizon van dood en schuld
ligt er een landschap in het morgenlicht,
een ontoeganklijk, eeuwig koninkrijk <11>.
En het Liedboek voor de Kerken nam als Gezang 290 zijn bewerking op van Isaac Watts lied ‘There is a land of pure delight’. Schulte Nordholt laat in zijn bewerking volop ruimte voor die ‘overzijde’ én voor de schijnbaar onmogelijke toegankelijkheid daarvan. Maar dat is in dit lied schijn. Wie als Mozes werkelijk de top beklommen heeft, ziet, ziet voorgoed:
Hing niet het wolkendek zo zwart
van twijfel om ons heen,
wij zouden ’t land zien van ons hart,
dat ’t hemels licht bescheen.God, laat ons staan als Mozes hier
hoog in uw zonneschijn,
en geen Jordaan, geen doodsrivier
zal scheiding voor ons zijn.
‘Interpretatie’ 13/8 (2005)
Noten:
1: Zie hiervoor, en voor wat volgt, het door F. Ledegang vertaalde reisverslag van Egeria: Als pelgrim naar het heilige land, Kampen 1991, § 11 en 12.
2: Zie D. Daube, Studies in biblical law, Cambridge 1947, 24-39.
3: De gelaagdheid van Deut. 32:48-52 en Deut. 34 vormt de basis van het boeiende opstel van R. Lux, ‘Der Tod des Mose als “besprochene und erzählte Welt”‘, Zeitschrift für Theologie und Kirche 84 (1987) 395-425.
4: Norbert Lohfink zette mij op dit spoor met zijn artikel ‘Moses Tod, die Tora und die alttestamentliche Sonntagslesung’, in Theologie und Philosophie 71 (1996) 481-494. Nu ook, van noten gezuiverd, in zijn bundel Im Schatten deiner Flügel, Freiburg etc. 1999, 11-28.
5: Willem Barnard, Op een stoel staan: van zondag tot zondag de tijd naar Pasen toe, Haarlem 1978, speciaal 85-110; citaten 85vv., curs. WB.
6: K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen: over de zin van het Oude Testament, Amsterdam 1956, 221.
7: De weg der verwachting, Baarn 1975 (12-23) 19, 21.
8: M.L. King, Ik heb een droom vandaag (vert.) Den Haag 1969, 18.
9: H.A.J. Wegman, Als Mozes, Utrecht (KThU) 1990, 22.
10: C.O. Jellema, ‘Aurora borealis’, in: Stemtest, Amsterdam 2003, 35.
11: Nu in Verzamelde gedichten, Baarn 1996 2e druk, 28.
Illustratie:
Mozesraam, in de Lasonderkerk te Enschede. ‘Mozes kreeg van God niet alleen het beloofde land te zien, hij kreeg ook zicht op de vervulling van Gods belofte. De maker van het Mozesraam drukt dit uit door niet alleen Jericho af te beelden – de ommuurde stad aan Mozes’ voeten – maar door in de verte ook de latere tempelstad Jeruzalem af te beelden. …
De grote ramen van de Lasonderkerk zijn gemaakt door J. Veldhuis, één van de bekendste glazeniers van het vermaarde atelier ’t Prinsenhof in Delft. Bijzonder is dat de ramen zijn uitgevoerd in mozaïek. Die oudste glazenierstechniek werd tot dusver slechts voor kleinere ramen gebruikt. Normaliter werd voor grote ramen het glas beschilderd en daarna gebrand. Hier werd met gekleurd glas als het ware geschilderd: het palet bestond uit stukjes glas in honderden kleuren, tinten en nuanceringen, die in de vereiste vormen gesneden en daarna met het lood aan elkaar verbonden werden. Alleen voor de gezichten, handen en fijnere gedeelten werd de andere methode toegepast. Het experiment had een verrassend resultaat.’ Jaap Dekker in Opbouw 57/14, 13 juli 2013, blz. 24.
Fotografie: Geert Foekens, zie zijn website Gefografie