Abrahams verlegenheid

Auteur: Niek Schuman

Alle toekomst die er toe doet, die belofte en perspectief in zich meedraagt, komt in de Schrift steeds weer ternauwernood tot stand. Uitgangspunt voor Niek Schuman’s overdenking vormt het schilderij van Marc Chagall, dat op Genesis 18:1-15 teruggaat, het verhaal waarin aan Abraham en Sara een zoon wordt beloofd.

Hij staat er wat verlegen bij. Of zou ‘berustend’ een beter woord zijn voor de figuur van Abraham op de zesde schildering van Marc Chagall in zijn reeks ‘De bijbelse boodschap’ – te zien in het Chagall Museum te Nice -? Nee, toch maar ‘verlegen’ – maar dan ook met de aantekening dat ‘beschaamd’ er ook dicht bij komt, misschien nog wel het meest treffend zou zijn.

De afbeelding gaat terug op het bekende verhaal uit Genesis 18. Drie mannen komen Abraham bezoeken. Vanouds worden zij als goddelijke boodschappers beschouwd, dus, zoals dat met het oude Griekse woord heet: als engelen. De grote, fel geel en wit geschilderde vleugels in het midden van de schildering laten er geen twijfel over bestaan, dat ook Chagall het zo heeft opgevat. Hoe dan ook, al gauw wordt het een heel huiselijk tafereel, met een bedrijvige Bram en Saar als opgetogen gastheer en gastvrouw: zij zijn toch zeker langs gekomen voor een lekker maal? Wat hun wordt voorgezet, ziet er dan ook zeer smakelijk uit, met een vers kalfslapje uit de eigen kudde. En terwijl zij aten, die drie, ‘bleef hij (Abraham) onder de boom staan’. Daarmee sluit het eerste deel van de vertelling af, in Genesis 18:1-8.

Marc Chagall heeft in zijn verbeelding juist ook dat laatste weergegeven: dat Abraham blijft staan – een beetje terzijde, zij het niet direct onder een boom. Achter hem komt Sara al weer met iets lekkers aanzetten. Maar waarom staat Abraham er nu zo merkwaardig bij, zo beschaamd, of minstens dus verlegen?

Lachertje

Het antwoord op die vraag lijkt verscholen te liggen in het vervolg van de vertelling, dus in het gedeelte Genesis 18:9-15. Een van de drie – die regelrecht in de ik-vorm gaat spreken – meldt aan Abraham, dat Sara over precies een jaar een zoon zal hebben. De oude Sara hoort ook wat de boodschapper zegt en moet er om lachen. Dat is niet een hartelijk gelach, eerder een bittere lach om iets dat inmiddels onmogelijk is geworden. Niet voor niets was twee hoofdstukken eerder, in het verhaal over Hagar en Ismaël, al duidelijk gemaakt dat het er voor Abraham en Sara om zo te zeggen echt niet meer in zat, de oorspronkelijke belofte van Genesis 15:1-6 ten spijt. Juist dát besef had hen er toe gebracht er langs de lijn van Hagar nog maar het beste van te maken.

En dan nu toch weer die boodschap. Wat rest een mens na alle tegenervaringen dan nog anders dan een lach, even droef als machteloos? Sara kan op dát moment onmogelijk weten wat haar alsnog zal overkomen. En als het zo ver is, zal het kind ‘Jitzchak’ genoemd gaan worden, een vorm van het Hebreeuwse woord voor ‘lachen’. Vooralsnog evenwel blijft het geheel een echt lachertje zonder perspectief. Daarom is aan Sara hier de lach – ze kan die tenslotte goed vermommen als uiting van grote gastvrijheid: kijk eens wat ik hier nog voor u heb! En aan Abraham past hier verlegenheid, alsof hij zich toch een beetje schaamt. Ja zeker, kijk maar goed: hij houdt beide handen voor zijn geslacht en het hoofd een beetje scheef. Hoe zou hij er anders bij moeten staan?

Tegendraads

Naar deze schildering kan ik uren kijken en er het mijne bij denken. Alleen al dat spetterende rood waarin heel de scène is gevat! Vergelijk dat eens met de kleuren in de elf overige schilderingen van deze serie ‘De bijbelse boodschap’. In die alle overheersen het geel en, dat vooral, het voor Chagall zo typerende, unieke blauw. Maar hier dus niet. Hier explodeert het rood. Met deze bijzondere uitbarsting wil blijkbaar iets heel bijzonders gezegd zijn. En wat mij betreft is dat niets anders dan wat inderdaad tot rode draad geworden is door heel de heilige Schrift heen. Het is de rode draad van een absoluut tégendraadse heilsgeschiedenis.
Alle toekomst die er toe doet, die belofte en perspectief in zich meedraagt, komt in de Schrift steeds weer ternauwernood tot stand. Zo gaat het dus bij Abraham en Sara. Niet anders gaat het bij Isaäk en Rebekka (Genesis 25:21-26). Niet anders gaat het bij Jakob en Rachel (Genesis 30:22-24). En zo gaat het steeds, telkens wanneer dat dunne draadje van de heilsgeschiedenis dreigt te knappen. Die is altijd een ‘minderheidsgeschiedenis’. De geboorte van Simson, die Israël moet bevrijden van de veertigjarige verdrukking door de Filistijnen, is onvanzelfsprekend (Richteren 13). De geboortegeschiedenis van Samuël, tegen alle verwachting in, brengt Hanna tot haar verrukte loflied (1 Samuël 1 en 2). En dat lied – we weten het – krijgt een al even bijzondere echo in Maria’s zang. Zij bezingt daarin de lof van die onvanzelfsprekende minderheidsgeschiedenis. Wat háár is overkomen, slaat alles wat eraan voorafgegaan was (Lucas 1).

Kracht noch geweld

In het boek Jesaja is deze rode draad tot leidend motief geworden van de belofte aan ‘Dochtertje Sion’. Zo treurig en verlaten als zij er bijstaat in het begin van het boek (Jesaja 1:8), en zelfs ook nog bij de ‘Tweede Jesaja’ levend tussen hoop en vrees (bijvoorbeeld Jesaja 49:14), zo voluit wordt zij aan het slot daarvan opgeroepen tot jubel (Jesaja 54:1). Zij, ‘de onvruchtbare die niet gebaard heeft, die geen weeën gekend heeft’. Dezelfde visionaire boodschap wordt enkele keren herhaald in de profetieën van Zacharia (2:10; 9:9). En dáár vinden we ook de uitspraak die deze tegendraadse hoofdlijn van de Schrift op duidelijke wijze belicht: ‘Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijn Geest’, zegt de God van de machten (4:6).

Zo blijft Chagalls Abraham daar in al zijn verlegenheid staan. Maar, misschien ondanks zichzelf, ook blijft hij daar staan tegen dat decor vol vlammend rood van hoop en verwachting tegen alle vanzelfsprekendheid in.

Niek Schuman, ‘Abrahams verlegenheid’, in: Interpretatie 18,8 (2010), 6-7